Ontwikkelingspsychologie 2020-2021
Systemisch = contextueel
Hoofdstuk 1
Ontwikkelingspsychologie probeert de processen te ontdekken die ten grondslag liggen aan
leeftijdsgebonden veranderingen, groei, gedrag, kennis en leren.
De relatie tussen overerving en omgeving wordt ook uitgelegd als het nature versus nurture debat.
Ook wel nativisme en empirisme. Onderzoekers deze tijd ondervinden hoe deze samen werken om te
ontwikkelen. Genetische variaties kunnen leiden tot verschillende ontwikkelingen door de
verschillende manieren waarop de erfelijke eigenschappen van het kind en de omgeving op elkaar
inwerken.
Sommigen psychologen zien ontwikkeling als een continu proces. Elke nieuwe actie komt uit eerder
opgedane ervaringen. Het is een soepele en geleidelijke opeenstapeling van kunnen. Andere zien het
als een discontinu proces. Hierbij wordt ontwikkeling gezien als verschillende stappen of stadia.
Een kritieke periode van ontwikkeling is een leeftijdsgebied waarin specifieke gebeurtenissen nodig
zijn voor typische ontwikkeling. Een sensitieve periode is een leeftijdsgebied waarin bepaalde
gebeurtenissen optimaal zijn voor de ontwikkeling, maar wanneer ze niet plaatsvinden binnen die
periode de typische ontwikkeling nog steeds kan gebeuren.
Domain-general development = het idee dat ontwikkeling een impact kan hebben op een scala van
capaciteiten.
Domain-specific development = het idee dat ontwikkeling plaatsvindt in verschillende domeinen en
niet veel invloed heeft op skills in andere domeinen.
Er is wat overeenkomst tussen het domain-general/domain-specific argument en het nature-nurture
principe.
,Level of explanation = de manier waarop we kiezen psychologische capaciteiten (en de
ontwikkelingen hiervan). Dit kan bijvoorbeeld op biologisch, gedrag, sociaal en emotioneel niveau.
Individuele variatie komt voor binnen typische (en atypische) ontwikkeling. Dit kan door individuele
karakteristieken (misschien door overerving) en situationele en contextuele invloeden. Cultuur kan
ook invloed hebben op de verschillen in ontwikkeling. In bepaalde cultuur worden kinderen
bijvoorbeeld eerder aangemoedigd om te lopen dan in anderen.
ontwikkeling kan ook via een biologisch perspectief bekeken worden. Het brein en neuronen
gedragen en ontwikkelen zich op bepaalde manieren, die weer een invloed kunnen hebben op de
ontwikkeling van het gedrag, sociale relaties en cognitieve capaciteiten.
Ook is er een ecologisch perspectief. Hierbij is het belangrijk om niet alleen de relaties tussen
organismen en verschillende milieusystemen (omgevingsgroepen) te begrijpen, maar ook de relaties
binnen die systemen zelf. Hierbinnen vallen bijvoorbeeld:
- Microsysteem: de setting waarin het kind leeft en omgaat met de mensen en instituties het
dichtst bij hem
- Mesosysteem: onderlinge relaties tussen dingen uit het microsysteem (bv ouders en school)
- Exosysteem: dingen die kunnen botsen met de ontwikkeling maar waar het kind grotendeels
indirect contact mee heeft (bv werk ouders)
- Macrosysteem: ideologische en institutionele patronen van een (sub)cultuur
Chronosysteem: deze 4 systemen veranderen over de tijd. Proces benoemd door Bronfenbrenner.
Volgens hem heeft ontwikkeling te maken met de interactie tussen een veranderd kind met de
veranderende ecologische context in al zijn complexiteit.
Lifespan (levensloop) perspectief = de kijk op ontwikkeling als een proces dat doorgaat tijdens het
hele leven. Van baby tot volwassenheid tot een latere leeftijd.
Age cohort = mensen die binnen dezelfde generatie zijn geboren. Bepaalde dingen binnen bepaalde
tijd kunnen ook invloed hebben op ontwikkeling. Bv groep mensen die tijdens oorlog is geboren.
Andere takken binnen psychologie kunnen ook de ontwikkeling van kinderen onderzoeken.
Hoofdstuk 2
Verschillende theorieën hebben invloed gehad op het werkveld van ontwikkelingspsychologie in de
laatste 120 jaar:
- Filosofen overwogen vragen over psychologische ontwikkeling voor het begin van
psychologie als een aparte studie
- Toen psychologie een vakgebied werd (eind 19 e eeuw), kwam de nature-nurture vraag naar
voor
Behaviorisme & maturationisme in begin 20e eeuw
- In het begin van de 20e eeuw ontstond het behaviorisme. Dit benadrukte de rol van het leren
in menselijk gedrag en probeerde gedrag in zulke termen te beschrijven. Ze denken dat
veranderingen in gedrag komen door ervaringen en de veranderingen continue zijn. Een
belangrijke iemand binnen het behaviorisme was John Watson. De 2 belangrijkste
leervormen zijn:
Klassieke conditionering: een manier van leren waarbij 2 stimuli herhaaldelijk samen
gepresenteerd worden, totdat individuen leren te reageren op de onbekende stimulans op
dezelfde manier als op de wel bekende (ontdekt bij Pavlov bij dieren, later gingen Watson en
, Reyner hier verder mee op baby Albert).
Operante conditionering: een manier van leren die afhangt van de consequenties van gedrag.
Beloningen vergroten de kans dat gedrag wordt herhaald en straf vermindert het.
- In begin 20e eeuw had je als oppositie van behaviorisme ook de maturational approach. Via
deze manier werd ontwikkeling uitgelegd door timetables terwijl je opgroeit, vooraf
vastgelegd door genetische erfelijkheid. Belangrijke hierbij waren Watson, Gessel en McGraw
Psychodynamiek en ethologie
- Begin 20e eeuw kwam Freud ook met zijn theorie van psychodynamiek. Hierbij komt
ontwikkeling voor in onopvallende periodes en is het grotendeels bepaald door biologische
bepaalde aandrijvingen, gevormd door ontmoetingen met de omgeving en door interactie
van de verschillende componenten van de persoonlijkheid. Het gaat meer om innerlijke
motivatie en persoonlijkheden van mensen. De 3 componenten gaan in elkaar over:
id: instinctieve drijfveer, werkt door de basis van het pleasure principe
ego: rationele en controlerende deel van persoonlijkheid. Deze probeert behoeften te
vervullen door goedgekeurd, sociaal geaccepteerd gedrag
superego: accepteert en neemt ouderlijke en maatschappelijke moralen, waarden en rollen
op en ontwikkelt een geweten (of de mogelijkheid morele waarden aan eigen daden te
voegen). Volgens Freud heeft de ontwikkeling van persoonlijkheid 5 periodes:
1. Orale fase: focus op eten en dingen in mond doen (0-1 jaar)
2. Anale fase: toilet training; eerste kennismaken met discipline en autoriteit (1-3)
3. Fallische fase: kritieke periode genderidentiteit, nieuwsgierig seksuele anatomie en
kinderen zien gender verschillen (3-6)
4. Latentiefase: educatie en begin zorgen voor anderen, seksuele gevoelens minder (6-12)
5. Genitale fase: seksuele behoeften, voortplanten, volwassen verantwoordelijkheden (30-
65)
Volgens Freud hebben dingen die in de baby- en kindertijd geboren een vormende impact
op latere ontwikkeling.
Psychosociale theorie = kinderen ontwikkelen door meerdere fases door taken te volbrengen
die hen bezighouden met interactie met hun sociale omgeving (Erikson). 8 taken:
1. Babytijd: taak is basis vertrouwen in zichzelf en anderen te krijgen
2. Vroege kindertijd: taak zelfcontrole leren en autonomie te verkrijgen
3. Speel leeftijd: taak ontwikkelen initiatief in het beheersen van omgeving
4. Schooltijd: taak om industrie te ontwikkelen
5. Adolescentie: taak om idee van identiteit te krijgen
6. Vroege volwassenheid: taak om intiem met anderen te zijn
7. Volwassenheid: taak om zichzelf uit te kunnen drukken door zorg voor andere generaties
8. Late leeftijd: taak om een beetje integriteit te krijgen
- Ethologische theorie = theorie die zegt dat gedrag bekeken en begrepen moet worden zoals
voorkomend in een bepaalde context en als adaptieve of overlevende waarde hebben.
Psychologen hebben hier ook processen als waarneming, cognitie en emotie aan
toegevoegd. Belangrijk is om het gedrag en de mentale processen van een organismen te
bekijken en begrijpen in relatie tot zijn biologie en (eco)systeem waarin het functioneert.
Gebied dat hier het meest door beïnvloed is, is de studie naar vroege relaties (bv moeder en
kind). Dit heeft Bowlby onderzocht.
, Theorieën van cognitieve ontwikkeling
- Cognitieve vooruitgang -> Vanuit behaviorisme kwam de social learning theorie = een theorie
die het belang van observatie en imitatie benadrukt bij het verwerven van nieuw gedrag, met
leren bemiddeld door cognitieve processen (Observationeel leren= leren door gedrag
anderen te observeren). Volgens Bandura waren hier wel 4 stappen voor nodig. Het kind
moet het gedrag bijwonen, onthouden, het na kunnen doen en de motivatie hebben.
- Bekendste theorie binnen cognitieve vooruitgang kwam van Piaget. Piagetion theorie = een
theorie over cognitieve vooruitgang die het kind ziet als actief zoekende naar nieuwe
informatie. 3 periodes: leunen op sensorische en motorische vaardigheden/ leunen op
mentale structuren en symbolen/ redeneren over abstracte ideeën
- Kritiek op Piaget dat hij omgeving te weinig meenam. Socioculturele theorie = een theorie
ontwikkeld door Vygotski die ziet dat ontwikkeling voortkomt uit de interacties van kinderen
met meer bekwame mensen, en de instituten en gereedschappen die door hun cultuur
aangeboden worden.
- Nativistische (aangeboren) theorieën: zeggen dat we bijvoorbeeld een bepaalde mentale
structuur en/of kennis overerven. Valt onder evolutionaire psychologie = aanpak welke
inhoudt dat kritieke onderdelen van het psychologisch functioneren evolutionaire
veranderingen weerspiegelen en kritiek zijn voor het overleven van soorten. Ze onderzoeken
hoe onze erfenis een rol kan spelen in het ontwikkelen van interne cognitieve processen.
Enkele nativistische theorieën zijn beïnvloed door het volgende argument: veel van de
cognitieve functies die wij bezitten zijn dienstig aan modules die speciaal ontworpen zijn om
specifieke informatie te verwerken.
Het verwerken van informatie en computationele verklaringen voor cognitieve ontwikkeling
- Benaderingen van informatieverwerking = theorieën over ontwikkeling die zich focussen op
de flow van informatie door het cognitieve systeem van een kind en voornamelijk op de
specifieke acties die het kind uitvoert tussen input en output fases.
- Neo-Piagetion theorieën = theorieën over cognitieve ontwikkeling die Piaget’s concepten
reinterpreteren vanuit een informatie verwerkend perspectief
- Executive control structuur = volgens Case een mentale blauwdruk of een plan voor het
oplossen van problemen. Bestaat uit 3 delen: representatie van probleem, representatie
doel/probleem, representatie of strategie om doel te bereiken.
- Connectionistische modellen = connectionistische (neuronale verbindingstheorie) modellen
zijn een klasse van computationele modellen die worden gebruikt om expliciete theoretische
verklaringen te maken van menselijke cognitie en ontwikkeling. Patroon van activerende
input gaat in het netwerk op bepaalde manier erin en komt getransformeerd als output aan
de andere kant eruit. Zo kunnen ze kijken hoe informatie in een neuronaal netwerk verwerkt
kan zijn. Deze modellen stimuleren ontwikkeling. Dit doen ze doordat de modellen kennis
krijgen door de sterkte van de verbindingen tussen de punten te veranderen, zoals bij
neuronen en synapsen. Als je een netwerk hebt dat probeert te lezen, moet het patroon op
de pagina (input) naar wat je spreekt (output). Wanneer de verbindingen zo worden
gewijzigd dat ze reageren op de fouten die het maakt en de prestaties verbeteren, zal het
uiteindelijk een reeks verbindingssterktes vinden waarmee het kan lezen. Zo zal het
waarschijnlijk ook gaan bij menselijke ontwikkeling. De modelleringsbenadering legt veel
nadruk op hoe de omgeving waarin we zijn blootgesteld ons leergedrag en ontwikkeling
vormt. Modellen leren door gewichten te veranderen in een specifieke reactie op de