Ontstaan en ontwikkeling van crimineel gedrag
Week 1: Biopsychosociaal model van crimineel gedrag en de
levensloop
Om te begrijpen waarom mensen zich gedragen zoals ze doen, is het essentieel om verschillende
perspectieven in overweging te nemen. Als je aan verschillende mensen dezelfde vraag stelt, is de
kans groot dat zij ook allemaal verschillende antwoorden geven. Bij het kijken naar waarom de één
wel antisociaal gedrag vertoont en de ander niet is het dan ook belangrijk om verschillende
perspectieven te handhaven.
De verklarende mechanismen hiervoor worden chronologisch behandeld: beginnend met de
conceptie en eindigend met een volwassen persoon. Er wordt veel aandacht besteed aan de
interactie tussen biologie, psychologie, sociale factoren en de omgeving. De onderliggende theorie
die hierbij wordt gebruikt is het bio-psychosociaal model. In dit model staat centraal dat interactie
tussen verschillende factoren kunnen leiden tot crimineel gedrag.
Het model past goed in de levensloopcriminologie, omdat het verklaringen voor daderschap bekijkt
gedurende de hele levensloop. Het is belangrijk om veel factoren mee te wegen; zowel statisch als
dynamisch. Een statische factor is bijv. de prenatale fase en de mate van alcoholgebruik. Een
dynamische factor is bijv. een vriendengroep. Factoren zijn dus vaak veranderbaar of beïnvloedbaar.
Een kort overzicht. In week 2 komen de biologische factoren aan bod: genetica, prenatale invloeden,
invloed van ervaren stress. Week 3 behandeld de sociale/interpersoonlijke factoren: hechting,
vrienden, relaties. Week 4 en 5 behandelen de psychologische factoren: cognitief, emotioneel,
identiteit, persoonlijkheid
Een goed voorbeeld van het bio-psychosociaal model is de casus Brandon. Veel factoren dragen bij
aan het afglijden van Brandon:
Biologisch: prenataal is alles goed gegaan, maar moeder heeft een genetisch risico op een
Conduct Disorder. Het gezin leeft in een lage SES-buurt met hoge blootstelling aan lood.
Interpersoonlijk/sociaal: moeder heeft een postpartum depressie en is daardoor emotioneel
afwezig. Brandon heeft meerdere brusjes, waardoor de aandacht verdeeld moet worden. Dit
beïnvloed de hechting tussen ouder-kind.
Psychologisch: Brandon is angstig en teruggetrokken (geïnhibeerd temperament), en sterk
emotioneel reactief. Hierdoor heeft hij een slechte emotieregulatie en slechte controle over
zijn gedrag.
Op school wordt gedacht dat Brandon ADHD heeft en wordt vaak de klas uitgestuurd. Volgens de
ouders ligt het probleem bij een inconsequente opvoeding (strenge vader, afwezige moeder). ADHD
,wordt daarom niet erkend of behandeld. Brandon maakt moeilijk vrienden en sluit zich aan bij een
groep adolescenten die crimineel gedrag vertoont. Positieve invloeden zijn in dit soort gevallen erg
belangrijk. In casus Brandon sluit de jongen zich aan bij een voetbalclub en neemt de coach hem
onder zijn hoede.
Literatuur Sapolsky
Mensen zijn niet per se tegen geweld, maar hebben vooral moeite met verkeerd geweld. Als de
biologie van geweld wordt bestudeerd, dan wordt er aangelopen tegen twee uitdagingen: (1) het
interdisciplinair denken (gebruik maken van meerdere perspectieven) en (2) erachter komen
wanneer ons gedrag uniek is en wanneer het lijkt op die van andere mensen.
Het zenuwstelsel produceert al ons gedrag en wordt aangespoord door het waarnemen van
verschillende zintuigelijke prikkels. Deze zintuigelijke prikkels worden weer aangespoord door alle
hormonen in je lichaam. Dit is door te redeneren tot je bij het begin van de evolutie komt.
Literatuur Huisman
Er werd in de levensloopcriminologie vooral veel gefocust op commune criminaliteit. In dit artikel
worden bijzondere vormen van criminaliteit onderzocht: zedendelicten, cybercrime, georganiseerde
misdaad, outlawbikers, fraudeurs en rechtspersonen. Binnen deze de studies naar deze
daderpopulaties werd duidelijk dat er verschillen zijn in de start, frequentie, duur en aard van
crimineel gedrag. Door deze studies kunnen interventiestrategieën ontwikkelt worden die het
ontstaan van crimineel gedrag en de kans op recidive te verkleinen.
, Week 2: Prenatale en vroege risicofactoren (0-4 jaar)
Genetica biedt veel uitkomsten, maar is in het verleden ook vaak misbruikt. Met name de
eugenetica. Deze stroming stelt dat je met persoonlijkheidskenmerken en genetica kunt sturen hoe
een bepaalde bevolking eruit moet komen te zien. Dit is tijdens de WOII ernstig misbruikt, maar ook
tot eind jaren 70 bij de sterilisatie van native Americans. Of Buikhuizen die onderzoek deed naar
biologisch gedrag bij kinderen, wat zo ver ging dat hij zijn baan verloor. De waarheid met betrekking
tot genetica ligt tussen twee uitersten in. Het is geen holy grail die verklaart waarom criminelen
bepaalt gedrag vertonen, maar biedt zeker wel uitkomst voor interessante onderzoeken.
Er zijn twee onderzoek benaderingen belangrijk:
Het kijken naar algemene effecten van genetische variatie. Denk aan erfelijkheidsstudies,
zoals tweelingen of adoptie.
Het kijken naar specifieke genen. Denk aan kandidaat genen en genome-wide association
studies (GWAS).
Erfelijkheid gaat uit van het overdragen van eigenschappen binnen families. Hierbij zijn tweelingen
erg interessant door de (1) genetische informatie, (2) gedeelde omgeving en (3) unieke omgeving.
Eigenschap (bijv. agressie) = erfelijkheid + gedeelde omgeving + unieke omgeving.
Je deelt 50% DNA met je ouders en 50% met je brusjes. Er is verschil in omgeving en veranderingen in
tijd waardoor opvoeding ander kans zijn. Twee-eiige tweelingen delen ook 50%, maar groeien op in
dezelfde omgeving. Eeneiige tweelingen delen 100% hetzelfde DNA en groeien op in dezelfde
omgeving (zelfde ouders, voeding en opvoedstijl).
Familielid Gedeelde DNA Gedeelde omgeving
Ouders 50%
Broer/zus 50% 50%
Een-eiig (monozygoot) 100% 100%
Twee-eiig (dyzigoot) 50% 100%
Stel dat eeneiige tweelingen vaker allebei agressief zijn dan twee-eiige tweelingen. Dit ligt dus aan
het punt dat verschilt: DNA. Je verwacht een grote genetische invloed. Je kunt berekenen hoe groot
deze genetische invloed is met bepaalde gegevens: MZ (0.62) en DZ (0.38).
Erfelijkheid = 2x(MZ-DZ) = 2x(0.62-0.38) = 2x0.24 = 0.48 agressie wordt dus voor 48%
bepaald door erfelijkheid.
Gedeelde omgeving = 2xDZ-MZ = 2x0.38-0.62 = 0.76-0.62 = 0.14 agressie wordt voor 14%
bepaald door de gedeelde omgeving
Unieke omgeving = 1 - erfelijkheid - gedeelde omgeving = 1-0.48-0.14 = 0.38 agressie
wordt door 38% bepaald door unieke omgeving.
Agressie wordt dus voor 48% genetisch bepaalt. Dit komt overeen met verschillende reviewstudies.
Erfelijkheidsonderzoek wordt ook veel uitgevoerd met adoptiestudies. Brusjes hebben bij adoptie
niet genetische overeenkomsten, maar wel dezelfde opvoeding.
Kritiek op deze studies door Sapolsky:
De assumptie dat gedeelde omgeving tussen MZ/DZ volledig identiek is, klopt niet
Ongelijkheid in gedeelde placenta bij tweelingen
Prenatale invloeden
Mogelijke genetische overlap met adoptieouders, want je zoekt ouders die (genetisch)
passen bij het kind