A1 – Algemene inleiding
Anatomie:
Anatomie = ontleedkunde
Cyto- en histologie = cel- en weefselkunde
Embryologie = studie van de ontwikkeling voor de geboorte
Fysiologie = de wetenschap die zich bezighoudt met de normale levensverrichtingen van levende
organismen en hun organen.
De mens
3 aspecten van het mens zijn:
- Lichamelijk functioneren
- Sociaal functioneren
- Psychisch functioneren
Deze aspecten beïnvloeden elkaar. De definitie van gezondheid is dan ook:
‘’een toestand van volledig lichamelijk, geestelijken maatschappelijk welzijn en niet slecht als de
afwezigheid van ziekte of andere lichamelijke gebreken.’’
Uiterlijke verschijningvormen van de mens:
Skelet
Vetweefsel
Lichaamsgewicht en -lengte
Lichaamsholten: borstholte, schedelholte, buikholte en bekken
Bekleding: de huid
o Beharing
o Slijmvlies: neus, mond, anus, schede en urinebuis
Transport: bloed
Prikkelgeleiding: opgevangen door zintuigen, via de zenuwbanen naar het centrale
zenuwstelsel geleid
,A2 – Cellen, weefsels en organen
Levende wezens en dode stoffen
Voornaamste kenmerken van levende wezens:
- Ze hebben een stofwisseling: stoffen worden opgenomen uit en afgegeven aan de
buitenwereld
- Er is sprake van voortplanting
Opbouw van stoffen
Atomen: het kleinste deeltje in de natuur dat met eenvoudige scheikundige methoden niet meer
deelbaar is element, wordt aangeduid met een letter. Een atoom bestaat uit een positief geladen
kern met daaromheen een omhulsel van negatief geladen elektronen.
De mogelijkheid van een atoom om te reageren met een ander atoom wordt bepaald door de
toestand van het elektronenomhulsel, dat ofwel neutraal, ofwel geladen is, zijn er te weinig
elektronen in het omhulsel, dan is het atoom positief geladen, zijn er te veel, dan is het atoom
negatief geladen.
Scheikundige reactie vindt meestal plaats tussen positief en negatie geladen atomen.
Moleculen: de kleinste eenheid in een scheikundige verbinding.
Atomen van dezelfde of verschillende soorten kunnen een verbinding aangaan en een molecuul
vormen.
Zuur: de scheikundige verbinding die water positief geladen waterstofatomen afsplitst.
Base: de scheikundige verbinding die in water positief geladen waterstofatomen bindt.
Zout: een base reageert met een zuur en vormt dan een zout en water.
PH-waarde = de zuurgraad in het bloed
De bouw van levende wezens
Cellen: ieder organisme bestaat uit minstens 1 cel.
Celmembraan = de celwand waardoor uitwisseling van stoffen met de omgeving mogelijk is.
Celinhoud = cytoplasma bevat water met daarin opgelost eiwitten, vetten, koolhydraten, zuurstof
en mineralen. Hier vindt stofwisseling van de cel plaats. Om dit te laten gebeuren zitten er in het
cytoplasma celorganellen die alleen zichtbaar
zijn met een elektronenmicroscoop. Er zijn
verschillende soorten met elk een eigen functie.
Celkern bevat een vloeistof waarin zich
kernlichaampjes en chromosomen bevinden.
De kernwand scheidt de celkern van het
cytoplasma.
De chromosomen bevatten DNA en zijn de
dragers van erfelijke eigenschappen. Menselijke
lichaamscellen bevatten 23
chromosomenparen. In het 23 paar is er verschil
tussen man en vrouw.
Er is altijd celdeling. Dit is noodzakelijk voor de groei en ter vervanging van oudere cellen. Bij
volwassenen is de aanmaak van nieuwe cellen de afbraak van oude in balans. Bij kinderen worden er
meer celdelingen gedaan en bij een bejaarde meer cellen afgebroken.
Een stamcel is een cel die in staat is te veranderen in een ander type cel. In embryonaal weefsel van
3 á 4 dagen komt dit voor.
,Bij celdeling vervagen de grenzen van de celkern en worden de
chromosomen als draden in de kern zichtbaar. Deze draden gaan
splitsen, waarna de ontstane helften elk naar een uiteinde van de
cel toe gaan. Bij beide uiteinden vormt zich een nieuwe kern.
Hierna deelt het cytoplasma zich in tweeën, waardoor er nieuwe
cellen ontstaan. Dit heet kerndeling (mitose).
De celdeling die plaatsvindt in de zaad- en eicel, noemen we
reductiedeling (meiose). Bij de bevruchting versmelten de zaad- en
eicel. Om nu te zorgen dat de cellen die hieruit ontstaan weer 46
chromosomen krijgen, mogen de zaad- en eicel elk maar 23
chromosomen bevatten.
Weefsels
Een weefsel wordt gevormd door een groep cellen van
dezelfde soort en met dezelfde functie. De cellen zijn
verbonden door een tussencelstof: haarvaten, vezels en
weefselvocht. Er zit ook ruimte tussen de cellen die gevuld is
met extracellulaire vloeistof, waardoor er celstofwisseling
plaatsvindt.
Indeling weefsels:
Dekweefsel: bedekkend weefsel (epitheel)
o Overal waar het lichaam met de buitenwereld in verbinding staat:
huid, slijmvlies, klieren
Steunweefsel: steungevend weefsel
o Bindweefsel dat voorkomt in bijna elk
orgaan wat voor stevigheid zorgt.
o Bloed, bloedvormend weefsel in het
beenmerg en lymfeklieren, vetweefsel
o Botweefsel of kraakbeenweefsel
Spierweefsel
o Overal in de spieren
o Kunnen samentrekken en verslappen
Zenuwweefsel
o In de hersenen en het ruggenmerg.
Uitlopers van de zenuwcellen van de
hersenen en het ruggenmerg vormen de zenuwen
Dekweefsel en steunweefsel hebben tot late leeftijd een groot vermogen tot herstel
d.m.v. bindweefsel (litteken bij een wond).
Als spierweefsel en zenuwweefsel kapot gaan, worden er geen nieuwe gemaakt. Overgebleven
onbeschadigde zenuwcellen kunnen de functie van de kapotte cellen gedeeltelijk overnemen.
Organen
Een orgaan is samengesteld uit verscheidene weefsels en kan een of meer functies hebben.
We spreken van een orgaanstelsel als voor het uitvoeren van 1 functie meerdere organen nodig zijn:
Spijsvertering: gebit, tong, slokdarm, maag, dunne en dikke darm, enz.
, A3 – De huid
Functies van de huid
1. Het bedekken en beschermen van het lichaam tegen uitwendig geweld, uitdroging, het
binnendringen van bacteriën en schimmels, chemische en thermische inwerkingen en
straling.
2. Het uitscheiden van water en zout (zweet).
3. Het op peil houden van de lichaamstemperatuur. De vetlaag in het onderhuidse bindweefsel
geeft een belangrijke warme-isolatie, net als de luchtlaag die zich bevindt tussen de
rechtopstaande haartjes bij kippenvel. De doorbloeding van de huis bepaalt hoeveel warmte
kan worden uitgestraald en de zweetproductie heeft een afkoelend effect.
4. Het opnemen van prikkels uit de buitenwereld. In de huid bevinden zich daartoe
gevoelszintuigen voor pijn, tast en temperatuur.
5. Het vormen van vitamine D onder invloed van zonlicht.
6. Het aanleggen van voedselreserves voor ons lichaam. In het onderhuidse bindweefsel wordt
vet opgeslagen.
Bouw van de huid
1. Opperhuid (epidermis)
Bestaat uit de hoornlaag (verhoornde cellen) en de
moederlaag (cellen met een kubusvorm). Aan de
buitenkant slijt de hoornlaag voortdurend doordat
cellen loslaten. Als de hoornlaag erg dik is, spreken
we van eelt. In de cellen van de moederlaag
bevinden zich pigmentkorrels. Dit pigment (melaline)
beschermt ons tegen de zon.
2. Lederhuid (corium of dermis)
Ligt direct onder de opperhuid en bestaat uit stevig en toch soepel bindweefsel met veel elastische
vezels. In de lederhuid bevinden zich de bloedvaten die de opperhuid moeten voeden. Ook liggen de
zenuwuiteinden van tast- pijn en temperatuurzin. Daarnaast liggen er haarwortels en zweetklieren.
In de lederhuid zitten stoffen die vitamine D kunnen maken door de zon. Vitamine D is goed
voor botopbouw, kalkhuishouding en verbetering van de spierkracht.
Elke haar zit met zijn wortel in de haarschede, die bekleed is met cellen van de moederlaag.
Cellen lopen door tot in de lederhuid. Hier wordt de haar gevoed door een capillair/haarvat
Zweetklieren liggen als opgerolde kluwens in de lederhuid. Ze produceren water en zout.
Tagklieren monden direct ui op de huis en in de haarzakjes. De scheiden een vettige
substantie (huidsmeer) af die de haren en de huid soepel houdt.
3. Onderhuidse bindweefsel
Hierin kan veel vetweefsel voorkomen. In dit weefsel wordt bij een onderhuidse injectie de vloeistof
gespoten. Bij het ouder worden neemt de hoeveelheid onderhuids vetweefsel af. Samen met de
afname van de elasticiteit van de lederhuid, veroorzaakt dit het te wijd worden van de huid. Zo
ontstaan rimpels.
Borstklier (mamma)
In feite een grote huidklier. In de tepel monden de melkgangen zich. Rondom de tepel ligt de bruine
tepelhof, die veel huidpigment bevat en waarin talgklieren uitmonden. Buiten de zwangerschap is
het vooral vetweefsel. Tijdens de zwangerschap en daarna overheerst het melkklierweefsel, dat
onder invloed van hormonen is uitgegroeid.