Begrippen PBSK per hoofdstuk
H1
Nature: erfelijk
Nurture: afhankelijk van omgeving
(G): gen
(E): omgeving
Proximale processen: de interactie van een individu met zijn of haar directe omgeving
(materieel, symbolisch, interpersoonlijk
Ecologie: kijkt naar de relaties tussen organisme en zijn omgeving
Ecologie van mensen: bestaat uit de biologische, psychologische, sociale en culturele
contexten waarin een persoon zich ontwikkelt
Adaptie: een organisme past zijn gedrag of zichzelf aan om beter te kunnen bestaan in de
betreffende condities
Demografische factoren: inkomen, ras
Dysfunctie: moeilijkheden die een persoon ervaart om aangepast gedrag te vertonen in
verschillende situaties.
Competentie: verdere verwerving en ontwikkeling van kennis en vaardigheden,
talentontwikkeling in brede zin
Economische factoren: verspreiding van goederen
Socialisatie: proces waarin individuelen kennis, vaardigheden en karaktertrekken verwerven
die ervoor zorgen dat ze effectief kunnen participeren in de samenleving
Internalisatie: het proces waarbij extern opgelegd gedrag verandert in intern en
zelfregulerend gedrag
Genotype: totaal aantal aan erfelijke eigenschappen
Temperament: de innerlijke kenmerken die bepalen hoe gevoelig je bent voor verscheidene
ervaringen, hoe je reageert op sociale interactie
Rijping: veranderingen die geassocieerd worden met het biologische proces van ouder
worden
Bio-ecological: organismen spelen zelf een rol in het ontwikkelen van hun omgeving
Microsystemen: refereert naar de activiteiten en relaties met personen die plaatsvinden in
specifieke kleine setting. Kind & ouder interactie. Interactie processen in de kinderopvang,
de schoolklas, in spel met vrienden
Prolactine: bevordert de productie van melk
,Vasopressine en oxytocine: zorgen ervoor dat ouders een band vormen met hun kind
Meso systemen: bestaat uit verbindingen en relaties tussen twee of meer microsystemen.
Bijvoorbeeld verband tussen gezin, school en club
Exosystemen: refereert naar contexten waarin het kind geen actieve participant is, maar die
wel invloed hebben op de ontwikkelingen. Indirecte verbinding van micro en meso systemen
van een kind met de micro- meso- systemen van anderen
Macrosystemen: bestaat uit de samenleving en subcultuur waar het kind toe behoort.
Geloof, levensstijl. De wijdere samenleving en haar instituties: voorzieningen, opvang en
onderwijssystemen, wetgeving, onze ‘cultuur’
Microtijd: continuiteit of discontinuiteit binnen en tussen activiteiten en interactie-episodes
in de micro-systemen van het kind – dynamiek op de schaal van ‘seconden, minuten, uren,
…’.
Mesotijd: continuiteit en verandering op de schaal van ‘weken, maanden, jaren, …’; de
samenhang tussen micro-systemen.
Macrotijd: continuiteit en verandering in de samenleving, van generatie tot generatie, op de
schaal van ‘decennia, eeuwen, tijdperken, …’.
Laag-contextueel: rationaliteit, individualiteit en vooruitgang
Hoog-contextueel: emoties, samenleving en tradities
Chronosystemen: bestaat uit temporale veranderingen in ecologische systemen of
individuen die nieuwe condities creëren die effect hebben op de ontwikkeling
Deprivatie syndroom: zie je alleen in extreme gevallen van verwaarlozing. Vier kenmerken:
1. Quasi-autistisch niet spelen met andere kinderen
2. Disinhibited attachment
3. Inattention/ overactivity
4. Cognitive impairment
H2
Ervaring-onafhankelijk: onafhankelijk van ervaring
Ervaring-afhankelijk: afhankelijk van ervaring
Zelfconcept: de waarneming van de eigen identiteit als verschillend van anderen
Zelfregulatie: de mogelijkheid tot het controleren van je eigen impulsen, gedragingen en
emoties tot een geschikt moment
, Ontwikkelingstaak: taak die tussen een individuele behoefte een vraag van de maatschappij
ligt
Collectivistisch: gericht op een groep
Individualistisch: gericht op individu
Egocentrisch: het leren denken vanuit anderen
Mass media: bestaat uit middelen van communicatie en technologie die een groot publiek
bereiken door onpersoonlijke media
Gemeenschap: mensen die in zelfde gebied leven
Sociaal kapitaal: de gemeenschappelijke tijd en energie die beschikbaar is voor zaken die
sociale bindingen creëren tussen individu en groep
Affectief: refereert naar gevoelens of emoties
Hechting: is een affectieve band die twee personen voelen
Operant: betekent dat er een effect wordt geproduceerd
Fussing= huilen wanneer een baby moeite heeft met in slaap te komen
Theory of Mind of mentalizing: Begrijpen dat andere mensen eigen gedachten, gevoelens en
bedoelingen hebben
Neonaat: voorkeur contrasten en voor gezichten die bewegen, primitieve
gezichtsherkenning (subcorticaal)
Joint attention = het vermogen de aandacht te richten op de aandacht van een sociale
partner voor objecten of gebeurtenissen.
Complex mirroring of Affect-attunement: imiteren van de gezichtsexpressies en vocalisaties
van de baby, maar dan ‘overdreven’
Still-face paradigma: verstoring van de interactie
Mind-mindedness: de ouders laat het kind weten wat de ouder denkt dat het kind denkt, wil,
of voelt
Sensitieve responsiviteit (Ainsworth): het vermogen van een ouder om signalen waar te
nemen bij het kind en daar snel en adequaat op te reageren
Ambivalent (onveilig): het kind is heel erg gehecht aan de moeder, wanneer de moeder weg
gaat, helemaal huilen. Als de moeder terug komt, is het kind nog steeds aan het huilen
Sociale cognitieve processen: Herkennen van gezichten, emotionele expressies en menselijke
gebaren
Biologische processen: hormonen (oxytocine, dopamine)