5.1. Inleiding
Projectieve technieken zijn ter vaststelling van individuele verschillen in persoonlijkheid en
psychopathologie, waarbij verhalen/verbale reacties op gestandaardiseerde stimuli
geïnterpreteerd worden met betrekking tot gedachten, gevoelens en motivationele processen,
met als doel impliciete mentale processen vast te stellen.
5.2. Indicatie voor het gebruik van projectieve technieken
Onmisbaar en noodzakelijk onderdeel van psychodiagnostisch onderzoek van
persoonlijkheid:
- Projectieve technieken zijn in tegenstelling tot zelf-rapportage vragenlijsten niet
afhankelijk van de mate waarin mensen zichzelf kennen en zichzelf willen
presenteren, omdat ze ook die aspecten van persoonlijkheid meten, waarvan men zich
niet bewust is.
- Deze technieken zijn niet gevoelig voor sociaal wenselijke antwoordentendenties en
neigingen van onderzochten om belangrijke thema’s, zoals agressie en kwetsbaarheid
af te weren.
De Zinnen Aanvul Test (ZAT) is het meest gevoelig voor bewuste
beïnvloeding, omdat deze opgeschreven moeten worden
De Thematische Apperceptie Test (TAT) is hier iets minder gevoelig voor,
maar is eveneens een verbale test dus ook afhankelijk van bewuste woordkeuze
van onderzochte
Tekeningen zijn non-verbale projectietests en zijn vergeleken met de ZAT en
TAT weinig gevoelig voor bewuste beïnvloeding. Dit geldt vooral voor de
Rorschach.
- Vooral bij narcisme is dit goed, want zij neigen alle ongunstige aspecten van zichzelf
te ontkennen en zich te presenteren als krachtig. Ze scoren vaak zelfs gezonder dan de
normale normpopulatie (illusionary mental health). Uit onderzoek is gebleken dat
mensen die zich zodanig presenteren wel degelijk bij psychofysiologisch onderzoek
tekenen van angst vertonen en dat ook in projectiemateriaal de negatieve affecten
zichtbaar zijn.
- Ook is dit materiaal goed voor na psychotherapeutische behandeling. De bewuste
klachten kunnen afgenomen zijn, maar in hoeverre zijn de structurele problemen
veranderd? Projectiemateriaal biedt zicht op verandering van onderliggende
kwetsbaarheidsfactoren, zoals impliciete informatieverwerkingsprocessen,
conflictgebieden etc. Het wordt steeds duidelijker dat men zich bij
persoonlijkheidspathologie niet alleen moet richten op het bewuste, maar ook het
onbewuste (dit is een langer behandelproces). Impliciete associatienetwerken
veranderen langzamer dan expliciet.
- Persoonlijkheidsvragenlijsten worden verdiept met projectiemateriaal.
- Van belang ter identificatie van een kwetsbare realiteitstoetsing: zo is een
achteruitgang van het cognitief-mentaal functioneren bij toenemende ambiguïteit
diagnostisch zeer kenmerkend voor een borderline en psychotische pathologie. Vaak
worden pas in het projectiemateriaal de zwakke realiteitstoetsing en
psychosegevoeligheid zichtbaar.
, - TAT kan informatie geven over de manier waarop mensen sociaal-emotionele
informatie verwerken en verwoorden en problemen hierbij (bijv. bij psychotische
organisatie, schizotypie, schizofrenie of ASS). Bij een psychotische organisatie is er
de neiging om met de plaat te vervloeien (bijv. ‘daar zit ik..’), de aanduidingen ik, zij
en hij door elkaar te halen, mensen op de plaat niet te differentiëren (‘zij’ doen, ‘zij’
staan, ook wel twinning dus geen onderscheid maken tussen de mensen). Bij
schizofrenie is er sprake van vreemd woordgebruik (bijv. neologismen en
contaminaties) en kan men associatiezwakten zien en verhalen zijn vaak incoherent.
5.3. Betrouwbaarheid en validiteit: overwegingen
- Validiteit en betrouwbaarheid zijn dubieus.
- Kennis en ervaring van diagnosticus zijn van invloed op de betrouwbaarheid en
validiteit
- Kunnen dezelfde eisen wel gesteld worden aan projectiemateriaal als aan
vragenlijsten? Bijv. als je een vragenlijst afneemt, is het waarschijnlijk dat iemand na
twee maanden ongeveer hetzelfde antwoordt. Dat iemand hetzelfde verhaal vertelt op
een projectietest is onwaarschijnlijk (test-hertestbetrouwbaarheid).
- Een goede interne consistentie is ook niet te verwachten, aangezien het om veel
verschillende afbeeldingen gaan die verschillende thema’s oproepen en dus voor
iedereen verschillende aspecten van innerlijke beleving pretenderen te meten.
- Ook is het onwaarschijnlijk dat twee deskundige diagnostici exact dezelfde thema’s
identificeren uit hetzelfde projectieve materiaal (interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is
dan laag), maar het kan ook duiden op dat verschillende beoordelaars kunnen letten op
verschillende aspecten en in die zin elkaar aanvullen.
- Het verband tussen vragenlijsten en projectief materiaal is niet groot. De vraag is of
onderzoek met zelf-rapportagevragenijsten tegen de validiteit van projectieve
technieken pleit: belangrijker voor de validiteit van projectieve technieken lijken
studies die gedrag en functioneren op lange termijn als criterium hanteren. TAT-maten
voor motivatie voorspellen bijvoorbeeld succes op langere termijn, maar is niet
gecorreleerd met vragenlijsten die gaan over motivatie. Gezien de aard van de TAT is
dit ook logisch, want het pretendeert niet bewuste processen en motieven te meten en
dit is van invloed op stabiele gedragsneigingen over langere termijn en het is niet
waarschijnlijk dat dit dan correleert met bewust extern gestuurd gedrag op korte
termijn.
- Validiteit is dus een relatief begrip en moet bezien worden in het licht van het doel
waartoe het instrument is geconstrueerd. Correlaties tussen vragenlijsten zijn bijv.
vaak hoog en dit duidt dan op een hoge validiteit, maar dit hoeft niet zo te zijn. Het
kan namelijk ook komen door item-overlap tussen vragenlijsten of doordat de
antwoorden op beide vragenlijsten bias vertonen in dezelfde richting.
Verhogen van validiteit:
- Afname van projectieve technieken moet op een gestandaardiseerde en uniforme
manier.
- Het aantal waarnemingen moet groot zijn (bij TAT dus meerdere platen laten zien,
bijv. meer dan 10 in plaats van weinig platen, ZAT levert betrouwbaardere en meer
valide informatie op dan een kortere en een Rorschach protocol wordt invalide als er
, minder dan 14 geldige responses zijn). Het is daarom aan te bevelen om tenminste
twee projectietests af te nemen.
- Verder is het ook belangrijk dat er een adequaat scorings-en interpretatiesysteem
beschikbaar is. Ze moeten ook onderworpen zijn aan normerings-, betrouwbaarheids-,
en validiteitsonderzoek.
- Iemand moet grondig getraind worden in de afname van de tests en in het toepassen
van scoren en interpreteren, veel ervaring opdoen d.m.v. een supervisor, goed op de
hoogte is van persoonlijkheidstheorieën, met name de psychodynamische.
- Ook is het goed om met meerdere diagnostici te discussiëren over een protocol. Dus
eigenlijk vaak intervisie met andere ervaren diagnostici.
- Belangrijk om projectieve technieken uitsluitend te gebruiken in samenhang met
ander, meer objectief, kwantitatief materiaal.
- Geen enkel instrument (ook niet de projectieve) meet de werkelijkheid, maar slechts
delen van de werkelijkheid en projectieve technieken zijn van dienst ter ontwikkeling
van verdere hypothesen over de werkelijkheid. Alle gegevens moeten daarom
geïntegreerd worden tot een geheel.
5.4. De Thematische Apperceptie Test (TAT)
Bestaat uit 20 afbeeldingen. Er zijn meerdere scorings-interpretatiesystemen ontwikkeld, die
van Murray (1938) en Bellak (1993) zijn het bekendst. Tegenwoordig heb je ook het systeem
van Westen, de Social Cognition and Objectrelations Scale (SCORS), waarvan de
convergente en discriminante validiteit is aangetoond (voor een overzicht, zie Huprich &
Greenberg, 2003). Met behulp van dit scoringssysteem worden zowel affectieve als cognitieve
dimensies van informatieverwerking beoordeeld. In dit hoofdstuk worden vooral de systemen
van Bellak en Westen uitgebreider besproken, omdat het systeem van Bellak aandacht geeft
aan toepassing van psychodynamische concepten en interpretatie, passend bij de aard van de
TAT, en het systeem van Westen zowel psychodynamisch is geconstrueerd als empirisch is
onderzocht. Ten slotte zijn met name in het systeem van Westen de te meten constructen
helder geoperationaliseerd en geplaatst in een duidelijk sociaal-cognitieve
ontwikkelingsperspectief.
5.4.1. Afname en instructie
- Ten minste 10 platen worden voorgelegd, in een vaste volgorde. De instructies:
Vertel wat er gebeurt op de plaat
Wat ging eraan vooraf
Wat gaat er om in de verschillende personen op de plaat
Hoe loopt het af?
- Wanneer patiënt een of meer van deze elementen weglaat, moet de instructie (of delen
ervan) worden herhaald
- Waar nodig wordt doorgevraagd op relevante thema’s voor de interpretatie (zie
onder). Een goede kennis van welke dimensies gemeten wordt is dan ook noodzakelijk
voor een adequate afname.
- De diagnosticus schrijft letterlijk op wat de onderzochte bij de verhalen heeft verteld,
inclusief diens vergissingen, versprekingen en uitroepen, bij voorkeur neem je de
verhalen op band en maak je een verbatim transcript. In ieder geval schrijft patiënt niet
zelf de verhalen op (anders onderdruk je het primaire proces, doordat hij nadenkt over
, wat hij precies zal opschrijven dus dan heb je meer kans op vertekening van de meer
onbewuste processen).
- Een uitzondering: in geval van een ernstige dissociatieve stoornis kan het ‘face to
face’contact met de diagnosticus zo beangstigend zijn, dat de patiënt niet in staat is
verhalen te bedenken bij de verschillende afbeeldingen. Wanneer je dan aanbiedt dat
diegene het mag opschrijven, blijkt er wel materiaal gegenereerd te kunnen worden.
De volgorde voor vrouwen:
1,2,3B(oy)M(ale), 4,5,6G(irl)F(emale),7GF, 9GF, 11, 2F, 13MF, 17GF, 18GF, 12 BG of 19.
Voor mannen:
1, 2, 3BM, 4, 5, 6BM, 7BM, 8BM, 9BM, 10, 11, 12M, 13MF, 13B, 14, 17BM, 18BM, 20, 12
BG of 19.
In beide gevallen kunnen platen worden toegevoegd/weggelaten, afhankelijk van de
vraagstelling. Er wordt aangeraden minstens de eerste 5 platen af te nemen en te
eindigen met plaat 12BG of 19.
5.4.2. Interpretatiemethoden
5.4.2.1. Systeem van Murray
Hierbij is het belangrijk de ‘held’ te identificeren, ofwel de persoon die in het verhaal centraal
staat. Daarnaast onderzoekt men de omgevingsvariabelen, die inwerken op de centrale figuur
(press) en de intensiteit va de behoeften (needs) van de focale figuur. Ook kijk je naar het
uitgelokte gedrag, de relaties tussen omgevingsprikkels, behoeften en gedrag (de centrale
thema’s), belangen en motieven. Voor een overzicht: zie Groth-Marnat, 1977).
5.4.2.2. Systeem van Bellak
Deze besteedt aandacht aan het hoofdthema dat op meerdere niveaus moet worden
geanalyseerd: het beschrijvende niveau, het interpretatieve niveau (waarbij de subjectieve
betekenis van het verhaal wordt geïnterpreteerd), het diagnostische niveau (waarbij het
materiaal geïnterpreteerd wordt in termen van diagnostische hypothesen), het symbolische
niveau (waarin aandacht is voor de symboliek van verschillende uitdrukkingen) en ten slotte
het associatieve niveau (waarin aandacht voor de associaties rondom de verschillende
onderdelen van het antwoord). Ook in dit systeem is aandacht voor de focale figuur (the main
hero), zijn behoeften (needs) en motieven (drives). Dan wordt aandacht gegeven aan hoe de
onderzochte verschillende aspecten van de omgeving en van de personen op de plaat
beschrijft (vriendelijk, vijandig, gezellig, etc.) Het beschrijven van personen als kwaadaardig
en van slechte zin is bijv. karakteristiek voor borderline. Ook is er aandacht voor de
belangrijke conflictgebieden, waarbij belangrijk is te onderzoeken of de conflicten
intersystemisch of intrasystemisch zijn. Dit is het geval bij neurotische pathologie. Bij
intersystemische conflicten gaat het om een conflicten tussen de psychische instanties id
(driften, verlagens), ego (realiteitsprincipe) en superego (normen en idealen) en is er een
wens/verlangen/gevoel dat als verboden wordt ervaren. Bij intrasystemische conflicten gaat
het om tegenstellingen binnen id, ego of superego, bijvoorbeeld om tegengestelde verlangen,
zoals tegenstellingen tussen presteren en passief zijn, tussen verlangen naar autonomie en
afhankelijkheid of conflicterende ambities (bijv. én een geweldige moeder zijn en een goede