Inleiding tot het strafrecht
Jurisprudentie Inleiding tot het strafrecht
Week Jurisprudentie
1:
Introductie van het strafrecht en het legaliteitsbeginsel
- HR 23 mei 1921, NJ 1921, 564 (Elektriciteit): Dit relatief ‘oude’ arrest gaat over de diefstal van elektriciteit. Een tandarts zette zijn elektriciteitsmeter stil
middels het gebruik van een breinaald. Hierdoor kon hij elektriciteit verbruiken, zonder dat dit geregistreerd werd. Hij werd vervolgd voor diefstal van
elektriciteit (art. 310 Sr). Men twijfelde echter of voldaan was aan de delictsomschrijving van art. 310 Sr. Er was namelijk onduidelijkheid of elektriciteit
kon worden aangemerkt als “een goed”, en specifieker “een zaak” in de zin van het Burgerlijk Wetboek. Elektriciteit is immers niet een voor menselijke
beheersing vatbaar stoffelijk object (art. 3:1 jo. 3:2 BW). Kan elektriciteit ingevolge art. 310 dan wel worden weggenomen?
=
- HR 2 april 1985, NJ 1985, 796 (Onbehoorlijk gedrag): In het arrest Onbehoorlijk Gedrag staat het legaliteitsbeginsel (conform artikel 1 Sr. en artikel 7
EVRM) centraal. In het bijzonder gaat het om een subbeginsel van het legaliteitsbeginsel, namelijk het lex certa-beginsel. Het lex certa-beginsel houdt in
dat het voor burgers duidelijk moet zijn welk handelen (of nalaten) kan leiden tot strafrechtelijke aansprakelijkheid. Wetten moeten dus duidelijk verwoord
zijn. In casu draait het om de vraag of de term “onbehoorlijk gedrag” uit artikel 4 ARV (Algemeen Reglement voor het Vervoer op de spoorwegen) het lex
certa-beginsel schendt.
Week Voorwaarden voor strafbaarheid en wederrechtelijkheid
2:
- HR 14 februari 1916, NJ 1916, 681 (Melk en Water): In dit arrest introduceerde de Hoge Raad een nieuwe schulduitsluitingsgrond, namelijk
‘afwezigheid van alle schuld’, vaak afgekort tot ‘avas’. Avas is, in tegenstelling tot alle overige strafuitsluitingsgronden, niet opgenomen in
ons Wetboek van Strafrecht.
Een knecht in Amsterdam verkocht melk voor een boer in de stad. De knecht wist niet dat de melk die hij verkocht, vermengd was met
water. Melk met water vermengen was strafbaar gesteld in de Algemene Politie Verordening. De delictsomschrijving van art. 303 APV
Amsterdam luidde als volgt: “Het is verboden melk af te leveren onder de benaming melk/volle melk, indien daaraan iets is toegevoegd of
onttrokken.” De knecht vervulde deze delictsomschrijving.
- HR 20 februari 1933, NJ 1933, 918 (Veearts): De Huizense Veearts-arresten gaan over het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid. In casu heeft
een Huizense veearts opzettelijk koeien besmet met mond-en-klauwzeer om hetzelfde effect te krijgen als vaccinatie. De rechtsvraag die centraal staat in
deze arresten is als volgt: Heeft de veearts wederrechtelijk gehandeld door in strijd met art. 82 Veewet te handelen, ook al wordt het doel van deze
wettelijke bepaling dan beter beoogd?
,Inleiding tot het strafrecht
Een Huizense veearts brengt een aantal koeien opzettelijk in contact met koeien die besmet zijn met het mond-en-klauwzeer virus. Dit is strafbaar
volgens art. 82 Veewet. De veearts stelde dat hij dit deed om de gezonde koeien lichtelijk besmet te laten maken, zodat deze koeien antistoffen tegen
een eventueel zwaardere besmetting van het virus zouden aanmaken. Dit is hetzelfde effect als vaccinatie. De veearts deed zodoende beroep op een
ongeschreven rechtvaardigingsgrond, namelijk het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid.
Het hof stelde dat de veearts wel schuldig was aan het overtreden van de Veewet. Volgens het hof was het geen taak van de veearts om de algemene
gezondheidstoestand te bevorderen. De Hoge Raad oordeelde echter dat de veearts wel degelijk de taak mocht hebben om de algemene
gezondheidstoestand te bevorderen. Volgens de Hoge Raad had de veearts naar de eisen van zijn beroep gehandeld. De veearts was dus niet
strafbaar.
- HR 9 februari 1971, NJ 1972, 1 (Dreigbrief): Dit arrest gaat over wederrechtelijkheid als bestandsdeel van de delictsomschrijving van
afpersing, artikel 317 Sr. Het gaat er in dit arrest om of er sprake kan zijn van wederrechtelijke bevoordeling, slechts op grond van het feit dat er een
onbehoorlijk middel gebruikt wordt om dat voordeel na te streven. Oftewel, is het gebruiken van een dreigbrief geoorloofd om een (op zichzelf niet
wederrechtelijke) bevoordeling na te streven?
In casu draait het om een man die een dreigbrief stuurt naar een vrouw in België en een man in Duitsland. In de brieven stelt hij dat zij hem geld
verschuldigd zijn; de vrouw was de verdachte 2.200 gulden schuldig, de man uit Duitsland was de verdachte 600 Duitse Mark schuldig, omdat hij zijn
zoon had beroofd. In beide brieven staan dreigementen indien het geld niet wordt betaald.
De verdachte wordt vervolgens vervolgd voor afpersing. Volgens de verdachte is er echter geen sprake van afpersing, omdat er niet kan worden voldaan
aan het bestandsdeel ‘wederrechtelijk’.
De verdachte heeft dreigbrieven gestuurd, in beide brieven staan dreigementen. De verdachte wordt vervolgd wegens afpersing, volgens verdachte kan
niet worden voldaan aan het bestanddeel “wederrechtelijk”. Het hof veroordeelde de verdachte voor afpersing. De Hoge Raad sluit zich daarbij aan.
, Inleiding tot het strafrecht
Week Opzet en schuld
3: - HR 19 februari 1985, NJ 1985, 633 (Aanmerkelijke kans):
De feiten
Een man vliegt vanuit het buitenland naar Schiphol. Op Schiphol worden zijn twee koffers gecontroleerd en het blijkt dat er in beide koffers een dubbele
deksel en bodem zit, met daarin in totaal 4,8 kilo heroïne. De man verklaart tegen de politie dat hij de twee koffers te leen heeft gekregen van een man
in het buitenland. In de koffers had de man uit het buitenland al enkele kledingstukken gestopt, en de man die naar Schiphol vloog had hier zijn eigen
spullen aan toegevoegd. De man wordt vervolgd voor het opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2 eerst lid onder A Opiumwet gegeven
verbod.
Rechtsvraag
Heeft de man in casus opzettelijk gehandeld in strijd met art. 2 lid 1 onder A Opiumwet?
Overweging
De rechtbank en het hof veroordelen de man beide tot zes jaar gevangenisstraf wegens het opzettelijk in strijd handelen met het verbod. In cassatie
verweert de man zich door te stellen dat het bestanddeel opzet niet bewezen kan worden. De Hoge Raad stelt dat er in casus moet worden gekeken of er
sprake is van voorwaardelijk opzet. Het had de man moeten opvallen dat de deksels en bodems van de koffers dikker en zwaarder waren dan normaal
het geval is bij dergelijke koffers. Bovendien is het algemeen bekend dat drugs in bodems en deksels van koffers wordt verborgen. Omdat de man
ondanks deze omstandigheden de koffers niet aan een nader onderzoek heeft onderworpen, heeft hij zich willens en wetens aan de
aanmerkelijke kans dat er in de koffers drugs verborgen zat blootgesteld. Er is in casus dus sprake van voorwaardelijk en dus kan het
bestanddeel opzet worden bewezen. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep.
Rechtsregel
Er kan sprake zijn van voorwaardelijk opzet indien iemand wegens omstandigheden nader onderzoek moet verrichten, maar dit nalaat.