Inhoudsopgave
1. Kan de anatomie en fysiologie van het zenuwstelsel uitleggen...................................................................4
2. Kan psychiatrische problemen verklaren vanuit de biologische benadering..............................................10
3. Kan de verschillende oorzaken, verschijnselen en behandelingsmogelijkheden van een psychose,
schizofrenie uitleggen, en de behandeling van schizofrenie relateren aan de dopaminehypothese...............10
4. Kan de verschillende oorzaken, verschijnselen en behandelingsmogelijkheden van gedragsstoornissen,
ASS, ADD en ADHD benoemen..................................................................................................................... 11
5. Kan de verschillende oorzaken, verschijnselen en behandelingsmogelijkheden van angststoornissen
benoemen................................................................................................................................................... 13
6. Kan de anatomie en fysiologie van de zintuigen beschrijven....................................................................15
7. Kan de verschillende oorzaken, verschijnselen en behandelingsmogelijkheden van zintuigstoornissen
benoemen (refractieafwijkingen, cataract, glaucoom, diabetische retinopathie, maculadegeneratie, otitis
externa/ media, conjunctivitis en uveitis, prebyacusis en tinnitus, ziekte van ménière)................................21
8. kan de anatomie, fysiologie en gevolgen van veroudering van het spijsverteringsstelsel beschrijven........26
9. kan van de in beroepssituatie 6 behandelde buikproblematieken, eventueel aan de hand van een casus, de
diagnostiek, oorzaak, symptomen, behandeling (inclusief de diverse stomata) en complicaties uitleggen.....29
10. kan van de meest gebruikte geneesmiddelen (laxeermiddelen, middelen bij diarree, anti-emetica,
maagzuurmiddelen en corticosteroïden) bij buikproblematieken de stof-/merknaam, indicatie, meest
voorkomende bijwerkingen en eventuele bijzonderheden of interacties benoemen.....................................41
11. kan de anatomie, fysiologie en functies van de huid inclusief de accessoire structuren beschrijven.........41
12. kan de in beroepssituatie 6 behandelde huidaandoeningen herkennen en de definitie, symptomen,
risicofactoren en behandelingen benoemen.................................................................................................43
13. Kan verbanden leggen m.b.t. het ontstaan, herstellen of verergeren van huidbeschadigingen en hierbij
benoemen welke factoren van invloed kunnen zijn (inclusief het verouderingsproces van de huid). Kan
uitleggen hoe de huid herstelt...................................................................................................................... 45
14. Kan van de meest gebruikte geneesmiddelen voor de huid de stof- en merknaam, indicatie, meest
voorkomende bijwerkingen en eventuele bijzonderheden of interacties benoemen.....................................47
15. kan uitleggen hoe medicatie en anesthesietechnieken rondom een operatie worden gebruikt in verband
met verdoving, narcose en pijnbestrijding. Kan hierbij tevens de pre-operatieve screening, bijwerkingen en
complicaties benoemen............................................................................................................................... 47
16. Kan uitleggen wanneer cliënten in aanmerking komen voor sondevoeding en welke complicaties daarbij
kunnen ontstaan.......................................................................................................................................... 51
17. Kan gevaren/complicaties naar aanleiding van vrijheid beperkende maatregelen benoemen..................51
18. Kan benoemen welke (niet) vrijheidsbeperkende maatregelen je kan inzetten als verpleegkundige........52
19. Kan de fasen van het slechtnieuwsgesprek herkennen............................................................................52
20. Kan uitleggen wat het doel is van het Cultureel Interview.......................................................................53
,21. Kan de vier basiswindingen die gebruikt worden in de verschillende zwachteltechnieken en de
verpleegkundige aandachtspunten bij het zwachtelen en verbinden benoemen...........................................53
22. Kan de inhoud van classificatiemodellen voor wonden (WCS en TIME) en risicofactoren voor het ontstaan
van postoperatieve wondinfecties (POWI’s) benoemen................................................................................54
23. kan benoemen welke micro-organismen een wondinfectie veroorzaken en kan de gevolgen van de
infectie uitleggen......................................................................................................................................... 55
24. kan benoemen welke problemen er veel voorkomen bij patiënten met een stemmingsstoornis..............55
25. kan zelfstandig diagnoses stellen m.b.t. de volgende domeinen..............................................................55
Domein 6 Zelfperceptie................................................................................................................................ 55
Domein 9 Coping/ Stressintolerantie............................................................................................................ 55
Domein 10 Levensprincipes.......................................................................................................................... 55
26. kan een aangeboden NOC-resultaat passend bij de NANDA-diagnose beoordelen en beargumenteren...56
27. kan een NIC-interventie beoordelen passend bij de NANDA- diagnose....................................................56
28 Kan de begrippen coördinatie van zorg, complexiteit van zorg en netwerkzorg uitleggen.........................56
29. Kan benoemen welke disciplines betrokken zijn bij de behandeling van patiënten met psychiatrische
aandoeningen en wat hun taken zijn............................................................................................................ 57
30. Heeft inzicht in de effecten van een psychiatrische aandoening op de omgeving (familie, werk etc.) van de
patiënt......................................................................................................................................................... 57
31. heeft inzicht in de regel- en wetgeving die betrekking heeft op de GGZ uitleggen zoals een In Bewaring
Stelling (IBS) , Rechterlijke machtiging (RM), dwang en drang maatregelen, curatele etc..............................57
32. kan opvattingen vanuit verschillende culturen over gezondheid en ziekte uitleggen...............................59
33. kan uitleggen op welke wijze zelfmanagement van de patiënt uit een casus versterkt kan worden.........59
34. kan uitleggen wat de definitie, ordering, toepassingsmogelijkheden en voorwaarden van E-health.........60
35. kan benoemen welke vragen en welk lichamelijk onderzoek gesteld/gedaan kunnen worden in de
anamnese gericht op de domeinen Seksualiteit, Veiligheid/Bescherming en Gezondheidsbevordering.........61
36. kan screeningsinstrumenten voor een risico inschatting/vroeg signalering toepassen.............................61
37. kan een diagnose stellen met behulp van de NANDA..............................................................................62
38. kan aan de hand van de NOC passende zorgresultaten benoemen bij de domeinen Seksualiteit,
Veiligheid/Bescherming en Gezondheidsbevordering...................................................................................62
39. kan aan de hand van de NIC passende interventies benoemen bij de domeinen Seksualiteit,
Veiligheid/Bescherming en Gezondheidsbevordering...................................................................................62
40. kan strategieën voor educatie en voorlichting benoemen en toepassen bij een klinische/chronische
zorgvrager................................................................................................................................................... 62
41. Kan vormen van planmatige voorlichting benoemen en toelichten.........................................................63
2
,42. kan benoemen wat het beleid van gastro-enterologen is rond relevante onderwerpen in het dagelijks
leven van mensen met IBD........................................................................................................................... 63
43. Kan de consequenties van het beleid van gastro-enterologen rond relevante onderwerpen in het
dagelijks leven in verband brengen met de zorg voor klinische/chronische zorgvrager met IBD....................63
44. Kan uitleggen wat het sociale systeem als vorm van preventie inhoudt...................................................63
45. Kan de invloed van een maagdarmaandoening op de kwaliteit van leven benoemen en uitleggen..........64
46. Kent methoden voor doeltreffende en doelmatige verslaglegging en overdracht....................................64
48. Kent de relevante wet- en regelgeving voor verslaglegging (geheimhoudingsplicht, privacy, WGBO);......65
49. Kan de hoofdlijnen van de WGBO benoemen en de regelgeving rondom patiënten rechten toepassen in
verschillende casus...................................................................................................................................... 66
3
, 1. Kan de anatomie en fysiologie van het zenuwstelsel uitleggen
Zenuwweefsel
Bestaat uit:
Neuron(en) = zenuwcel(len)
Neuroglia = ondersteunende cellen, zorgen ervoor dat de neuronen hun
werk kunnen doen (steunweefsel)
Glia = lijm
Neuron:
Cellichaam – ronde gedeelte (groen)
Dendrieten – uitlopers
Axon (myeline = geleiding gaat
sneller)
Synapsknop(pen) = aan het
axonuiteinde
Stappen van prikkeling tot
bewustwording/actie:
1. Stimulus (bijv. licht of geluid) zorgt voor een prikkeling
2. De afferente informatie wordt naar het ruggenmerg vervoerd
3. De informatie wordt vanuit het ruggenmerg verder vervoerd
o Afferent = wanneer het vanuit het ruggenmerg om hoog gaat naar
de hersenen bewustwording
o Efferent =er vindt geen bewustwording plaats en informatie gaat
direct door naar de spier zonder naar de hersenen te gaan
Wordt ook wel reflex genoemd
Membraanpotentiaal!
Heel klein ladingverschil tussen de binnen- en buitenkant van de cel
o Buitenkant = veel Na+ en Cl-
o Binnenkant = veel K+ en negatief geladen eiwitten
o Rust/membraanpotentiaal = - 70 mV (ladingsverschil)
o Buitenkant is meer positief geladen deeltjes dan de binnenkant =
ladingsverschil
Zenuwstelsels
Autonome zenuwstelsel;
Geen invloed op
Gescheiden door een tweede motorisch neuron (= preganglionaire
neuronen sturen hun axonen (preganglionaire vezels) naar autonome
ganglia buiten het CZS)
Delen:
4