Samenvatting Hoofdstukken vermogensrecht (J.H. Nieuwenhuis)
Hoofdstuk 1 Vermogensrechten
§1 Inleiding
Het burgerlijk recht omvat twee onderdelen: personen- en familierecht enerzijds en vermogensrecht
anderzijds.
1.1.1 Goed, zaak, registergoed
Het vermogen bestaat uit goederen (art. 3:1), ofwel alle zaken (art. 3:2) en vermogensrechten. Iedere
zaak is dus een goed, maar niet ieder goed is een zaak. Een vermogensrecht is wel een goed, maar
geen zaak. In Boek 3 zijn regels opgenomen die gelden voor goederen, dat wil zeggen zowel zaken als
vermogensrechten. Boek 5 bevat bepalingen die uitsluitend betrekking hebben op zaken.
Een andere belangrijke categorie wordt gevormd door het begrip registergoed (art. 3:10). Alle
onroerende zaken zijn registergoederen (art. 3:89), sommige roerende zaken zijn registergoederen.
§2 Eigendom en vorderingsrecht
Eigendom en vorderingsrecht zijn de grondvormen van het vermogensrecht.
1.2.1 Absolute en relatieve rechten
Een vorderingsrecht is relatief. Het is een rechtsbetrekking tussen twee bepaalde personen:
schuldeiser en schuldenaar.
Eigendom is een absoluut recht. Het kan worden gehandhaafd jegens iedereen, de eigenaar staat
tegenover de rest van de wereld. Dit absolute karakter van de eigendom heeft twee aspecten:
- Exclusiviteit: de eigenaar hoeft er niet mee in te stemmen dat een ander van de zaak
gebruikmaakt.
- ‘Gevolg’: het eigendomsrecht blijft op de zaak rusten, ook al raakt zij in andere handen.
1.2.2 Zakelijke en persoonlijke rechten
Een zakelijk recht is een recht op een zaak. Een persoonlijk recht is een aanspraak jegens een bepaald
persoon. Eigendom is een zakelijk recht (art. 5:1). Een vorderingsrecht is en persoonlijk recht.
Zakelijke rechten zijn, anders dan persoonlijke rechten, onderworpen aan twee beginselen:
- Individualiseringsprincipe
- Het eenheidsbeginsel
1.2.3 Individualisering
Eigendom van uitsluitend beschreven naar soort en hoeveelheid van bepaalde zaken is niet mogelijk.
1.2.4 Eenheidsbeginsel
Wat voor de mens functioneel een eenheid vormt, wordt ook door het recht als eenheid gezien en
dit brengt mee dat de afzonderlijke delen goederenrechtelijk gezien één lot treft (art. 5:3). Om te
kijken wat als bestanddeel wordt gezien bevat art. 3:4 twee criteria. Het eenheidsbeginsel is beperkt
tot zakelijke rechten. Persoonlijke rechten met betrekking tot een bestanddeel van een zaak die aan
een ander toebehoort zijn wel mogelijk. B kan ten aanzien van het kinderzitje schadevergoeding
vorderen bij A. Daarnaast kan B teruggave verlangen van de ketting.
Van bestanddeelvorming op basis van verkeersopvatting kan sprake zijn, indien de hoofdzaak bij het
ontbreken van het bestanddeel ‘als onvoltooid moet worden beschouwd in de zin dat de hoofdzaak
dan niet geschikt is’.
Voorbeeld:
- A’s fietsketting is gebroken. Hij leent van B een ketting en doet deze om zijn fiets.
- A heeft een bericht gelezen over de onveiligheid van kinderzitjes. Met behulp van een
lasapparaat last A een van B geleend kinderzitje zeer degelijk aan het stuur van zijn fiets.
,1.2.5 Beperkte rechten
Eigendom is het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben (art. 5:1 BW). Uit
de volheid van zijn recht kan de eigenaar bepaalde bevoegdheden afsplitsen of verlenen aan een
ander (art. 3:81 BW). In dat geval ontstaat er beperkt recht (art. 3:8 BW). Beperkte rechten zijn te
onderscheiden in:
- Gebruiksrechten: geven bepaalde bevoegdheden tot gebruik
- Zekerheidsrechten: geven de rechthebbende meer zekerheid
Een andere onderscheiding is het verband met het voorwerp van de beperkte rechten:
- Uitsluitend gevestigd op een zaak (Boek 5)
- Kan gevestigd worden op zowel een zaak als een vermogensrecht (Boek 3)
Een beperkt recht is steeds een absoluut recht en meestal een zakelijk recht, alleen wanneer het
gevestigd is om een vermogensrecht is het geen zakelijk recht.
1.2.6 Prioriteit van het oudste beperkte recht en gelijkwaardigheid van vorderingsrechten
Botsing van twee beperkte rechten
Een zelfde zaak kan belast zijn met meer dan één beperkt recht. Wanneer het tot een conflict komt,
geldt de regel: het oudere, eerste beperkte recht gaat voor. Dus stel het vruchtgebruik was er eerder
dan het hypotheekrecht, dan gaat het vruchtgebruik voor. Dat wil zeggen dat de hypotheekhouder
het huis alleen kan verkopen met instandhouding van het vruchtgebruik.
Botsing van vorderingsrechten
Vorderingsrechten zijn gelijkwaardig ongeacht de volgorde waarin zij zijn ontstaan. Een schuldeiser
met een vordering opeisbaar vanaf 5 februari wordt op gelijke wijze behandeld als iemand met een
vordering opeisbaar vanaf 5 maart.
1.2.7 Vermogensrechten in het faillissement
In geval van faillissement wordt het vermogen van degene die failliet is te gelde gemaakt om de
schuldeisers zoveel mogelijk te voldoen. Hiertoe melden de schuldeisers hun vordering bij de
faillissementscurator, die de opbrengst van het vermogen, na aftrek van de kosten, onder hen zal
verdelen.
1.2.8 Vervagende grenzen
Te onderscheiden valt er veel in het recht, te scheiden weinig.
1.2.9 Relativering van een absoluut recht; ‘roerend goed heeft geen gevolg’
Wie een roerende zaak kwijtraakt, kan zijn eigendomsrecht soms niet vervolgen onder een derde die
de zaak te goeder trouw verkreeg (art. 3:86 BW). Oftewel als A een boek aan B uitleent en B dat boek
aan C verkoopt, dan verliest A zijn eigendomsrecht op dat boek.
1.2.10 Een relatief recht met absolute trekken
Wanneer een uit een overeenkomst voortvloeiend en voor overgang vatbaar recht in zodanig
verband staat met een aan de schuldeiser toebehorend goed dat hij bij dat recht slechts belang
heeft, dan gaat het recht over op degene die dat goed onder bijzondere titel verkrijgt (art. 6:251
BW). In een voorbeeld is C gebonden aan de overeenkomst tussen A en B (onderhoudsbeurten van
30 euro door B). C moet dat bedrag jaarlijks aan B betalen en als C dat niet aanstaat, dan kan C,
afstand doen van het recht op servicebeurten (art. 6:251 lid 3 BW)
1.2.11 Invloed van het prioriteitsbeginsel ten aanzien van vorderingsrechten
A verkoopt op 10 mei zijn huis aan B en op 15 mei aan C (dubbele verkoop). B noch C is hiervan op de
hoogte. Beide koopovereenkomsten zijn geldig. Vorderingsrechten zijn in beginsel gelijk, dus dat die
van B ouder is maakt niet uit. Maar in art. 3:298 BW staat dat wanneer er twee of meer schuldeisers
,zijn het oudste recht op levering voor gaat. Dit houdt in dat B het huis krijgt en dat C genoegen moet
nemen met schadevergoeding, te betalen door A.
,Samenvatting Hoofdstukken vermogensrecht (J.H. Nieuwenhuis)
Hoofdstuk 2 De totstandkoming van obligatoire overeenkomsten
§1 Inleiding
De obligatoire (verbintenisscheppende) overeenkomst (art. 6:213 BW) vormt bij uitstek het middel
waardoor partijen zelfstandig onderlinge rechtsbetrekkingen kunnen aanknopen. Een verbintenis kan
worden omschreven als een vermogensrechtelijke betrekking tussen twee (of meer) personen
krachtens welke de één (schuldenaar, debiteur) tot een bepaalde prestatie is verplicht, terwijl de
ander (schuldeiser, crediteur) tot die prestatie is gerechtigd.
Naast de obligatoire overeenkomst zijn er andere soorten overeenkomsten zoals de
familierechtelijke overeenkomst en de bewijsovereenkomst.
§2 Aanbod en aanvaarding
‘Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan’ (art. 6:217 BW). Het
begrip aanbod kan worden omschreven als de wilsverklaring waarin een voorstel tot het sluiten van
een overeenkomst is vervat. Dit voorstel dient bovendien duidelijkheid te verschaffen over de
belangrijkste verplichtingen die uit de overeenkomst zullen voortvloeien. Aanvaarding van het
aanbod doet vervolgens de overeenkomst tot stand komen. Verschaft het voorstel om een
overeenkomst te sluiten onvoldoende duidelijkheid omtrent de belangrijkste verplichtingen, dan is er
sprake van een uitnodiging tot het doen van een aanbod.
Bijkomstige rechten en verplichtingen behoeven niet in het aanbod te zijn vastgelegd. Is daaromtrent
niet anders overeengekomen, dan vloeien zij voort uit de wet, de gewoonte en de eisen van
redelijkheid en billijkheid (art. 6:248). De plaats waar de verkochte zaak moet worden opgehaald is
de plek waar de zaak zich tijdens het sluiten van de overeenkomst bevond (art. 6:41 BW).
De verbindende kracht van de obligatoire overeenkomst brengt mee dat na een tijdige aanvaarding
de aanbieder niet langer op zijn aanbod kan terugkomen en zich eenzijdig aan contractuele
gebondenheid kan onttrekken.
Het aanbod schept een wilsrecht (overeenkomst). Het aanbod verliest zijn kracht in de volgende
gevallen:
- Doordat het aanbod wordt verworpen door degene tot wie het is gericht (art. 6:221 lid 2).
- Door enkel tijdverloop (art. 6:221 lid 1).
- Doordat de aanbieder zijn aanbod herroept (art. 6:219 lid 1 en lid 2).
2.2.1 Twee afwijkende vormen van het aanbod: het vrijblijvend en het onherroepelijk aanbod
Is er sprake van een vrijblijvend aanbod, dan kan ook na aanvaarding het aanbod worden herroepen
op voorwaarde dat dit onverwijld (zonder uitstel) geschiedt (art. 6:219 lid 2 BW). Is een aanbod
onherroepelijk, dan kan gedurende de termijn van onherroepelijkheid niet worden herroepen, ook al
is het aanbod nog niet aanvaard (art. 6:219 lid 1 BW).
Onherroepelijkheid van het aanbod doet zich voor in, onder ander, de volgende varianten:
- Partijen scheppen langs contractuele weg een onherroepelijk aanbod.
- Uit het aanbod zelf vloeit voort dat het gedurende bepaalde tijd niet kan worden herroepen.
Het herroepen van een aanbod moet worden onderscheiden van het intrekken van een verklaring.
Om haar werking te hebben moet de intrekking de persoon tot wie zij is gericht eerder dan, of
gelijktijdig met, de ingetrokken verklaring bereiken (art. 3:37 lid 5 BW)
2.2.2 Op welk tijdstip komt de overeenkomst tot stand?
Bij telefonisch of mondelinge aanvaarding komt de overeenkomst per direct tot stand. Bij
aanvaarding via een brief is dit lastiger. A kan zijn aanbod niet meer herroepen op het moment dat B
de brief met de aanvaarding heeft verzonden. Wanneer de brief van B bij A aankomt, dan is er een
overeenkomst tot stand gekomen (ontvangsttheorie). Vooral gelegen in hetgeen bepaald in de
Faillissementswet.
, §3 Handelingsbekwaamheid
De rechtshandeling vormt het middel waarmee we aan het rechtsverkeer deelnemen. Van wie niet
verwacht kan worden dat hij de juiste belangen kan taxeren, behoort niet tot het rechtsverkeer deel
te nemen en dient te worden bijgestaan door een vertegenwoordiger.
Handelingsbekwaamheid kan worden omschreven als de mogelijkheid zelfstandig rechtshandelingen
te verrichten waaraan men zelf onaantastbaar wordt gebonden. Gebondenheid voortvloeiend uit
een onrechtmatige daad en de mogelijkheid een rechtshandeling te verrichten in naam van een
ander worden derhalve niet bestreken door het vereiste handelingsbekwaam. Een minderjarige die
een onrechtmatige daad begaat, kan hier dus wel degelijk voor gestraft worden. Iedereen onder de
18 jaar is handelingsonbekwaam, tenzij gehuwd.
Enige gevallen waarin een minderjarig zelfstandig volledig geldige rechtshandelingen kan verrichten:
- Art. 1:234 lid 1 BW: een minderjarige is bekwaam eigen rechtshandelingen te verrichten,
mits met toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger.
- Art. 1:234 lid 3 BW: het betreft een rechtshandeling ten aanzien waarvan in het
maatschappelijk verkeer gebruikelijk is dat minderjarigen deze zelf verrichten.
- Art. 1:235 BW (handlichting): handlichting is het middel om aan minderjarigen beperkte
handelingsbekwaamheid te verlenen (toestemming kantonrechter vereist).
Gevallen van handelingsonbekwaamheid bij meerderjarigen (curatele):
De wetgever acht ten aanzien van onder andere geestelijk gestoorden, drugsmisbruikers en alcoholici
de kans aanwezig dat zij niet in staat zijn hun belangen behoorlijk te behartigen. Curatele biedt het
middel om meerderjarigen handelingsbekwaamheid te ontnemen (art. 1:383 lid 1 BW).
Het instituut der handelingsonbekwaamheid is ingegeven door de wens tot bescherming van
personen die niet in staat worden geacht hun belangen zelfstandig te behartigen.
Het recht kent aan de bescherming van de handelingsonbekwame een hogere prioriteit toe dan aan
de belangen van het handelsverkeer. Dit neemt niet weg dat de misleiding soms de onbekwame kan
worden toegerekend als een onrechtmatige daad en de wederpartij deswege schadevergoeding kan
vorderen.
§4 Wil of verklaring?
Een obligatoire overeenkomst is een rechtshandeling, een handeling met een beoogd rechtsgevolg.
Een rechtshandeling is opgebouwd uit twee elementen: wil en verklaring (art. 3:33 BW).
De wilsleer brengt met zich mee dat van contractuele gebondenheid slechts sprake kan zijn indien
het aan de verklaring ten grondslag ligt en daarmee correspondeert. De verklaringsleer houdt in dat
men gebonden is aan wat men verklaart. De leer van de dubbele grondslag houdt in dat normaliter
de wil de grondslag is, tenzij er sprake is van opgewekt vertrouwen. De beide grondslagen
(geopenbaarde wil en opgewekt vertrouwen) zijn verbonden in subsidiaire verhouding. De primaire
grondslag is de wel en pas bij discrepantie tussen wil en verklaring komt de subsidiaire grondslag: het
opgewekt vertrouwen te hulp.
2.4.1 Geestelijke stoornis
Geestelijke stoornis kan leiden tot curatele (art. 1:378 BW). In dat geval is er sprake van
handelingsonbekwaamheid. De door een handelingsonbekwame gesloten overeenkomsten zijn
vernietigbaar (art. 3:32 lid 2 BW). De vraag heerst of een psychische stoornis het tot stand komen
van een overeenkomst verhindert. Het gaat hier namelijk niet om een verschil tussen wil en
verklaring (iemand met een psychische stoornis kan dingen vaak goed onder woorden brengen),
maar om het feit dat aan de verklaring geen juridisch volwaardig wilsbesluit ten grondslag ligt.
Indien de voorwaarden van art. 3:34 lid 1bBW zijn vervuld, is de overeenkomst in beginsel
vernietigbaar (art. 3:34 lid 2 BW). Dit lijdt echter uitzondering wanneer de wederpartij zich met
succes beroept op gerechtvaardigd vertrouwen (art. 3:35 BW), in dit geval is de overeenkomstig
geldig.