Empirisch: proefondervindelijk
Inductief redeneren: specifiek algemene principes (resultaten conclusie)
Deductief redeneren: algemeen specifiek (theorie hypothese)
Operationaliseren: specificeren gebruikte termen (begrip zoals gemeten)
Hypothese H0: wat je niet verwacht (eenzijdig), geen verschil/verband verwacht (tweezijdig)
Hypothese H1: wat je wel verwacht (eenzijdig), wel verschil/verband verwacht (tweezijdig)
Type 1 fout: H0 verwerpen, terwijl H0 waar is
Type 2 fout: H0 niet verwerpen, terwijl H0 niet waar is
Steekproef:
Systematisch: elke 5e bv
Gelaagd: binnen verhouding tov samenleving random selecteren
Gerandomiseerd: random
Gelegenheid: biased. ! Oppassen met generalisatie
Meetniveaus:
Nominaal: categorie
o Dichotoom: 2 categorieën: ja/nee, man/vrouw
Ordinaal: categorie + volgorde
Interval: categorie + volgorde + verschillen
Ratio: categorie + volgorde + verschillen + verhoudingen
Discriminerend vermogen: onderscheidend vermogen
Plafond-effect
Bodem-effect
Normering: mogelijkheid vergelijken van scores
Relatieve norm: gebaseerd op verdeling v scores representatieve groep
Absolute norm: norm gerelateerd aan extern criterium
Eigen norm: gerelateerd aan eigen eerder behaalde scores
Causaal: oorzaak-gevolg verband
1. Oorzaak en gevolg correleren
2. Oorzaak gaat vooraf gevolg in tijd
3. Geen correlatie door andere variabele (confounder)
Correlatie: relatie tussen 2 variabelen (correlatie is niet altijd causatie!)
Betrouwbaarheid: mate waarin resultaten vrij zijn van toevallige meetfouten (nog een keer
uitvoeren = zelfde resultaten)
Betrouwbaarheid bepalen
Test-hertest: 2 metingen vergelijken
Equivalence reliability: associatie 2 verschillende testen die hetzelfde meten
interne consistentie: associatie 2 verschillende onderdelen van 1 test
o split-half method: test in tweeën gedeeld -> correlatie zoeken