Samenvatting ‘Literair mechaniek’ + toneelsyllabus
Hoofdstuk 1 – Lyriek
Lyriek is een oude genreaanduiding die in de moderne genreleer een scherpere definitie
gekregen heeft door de verschillende genres op te vatten als verschillende soorten taal- of
communicatieve situaties.
→ Kenmerken van lyriek
• Monologische taalsituatie
• Een lyrisch subject/lyrisch ik
→ geeft uiting aan een momentane ervaring die emotioneel van karakter is
→ presenteert derhalve geen geschiedenis en tijdsverloop/-duur
→ roept een persoon of instantie aan (apostrofe)
→ produceert uitroepen (exclamatio) -> ‘O, …’
NB: er zijn lyrische teksten zonder deze kenmerken. Lyriek is niet gebonden aan poëzie, maar
kan ook in proza voorkomen. Poëzie hoeft niet lyrisch te zijn; er is ook verhalende en
dramatische poëzie.
De lyriektheorie onderscheidt objectieve en subjectieve lyriek.
→ subjectieve lyriek: zie boven.
→ objectieve lyriek: afstandelijker dan subjectieve lyriek. Er is een observerend ik
dat niet aanroept en uitroept, maar registreert en constateert. Het lyrisch ik is
ongenoemd en verhuld aanwezig en kan eventueel (denkbeeldig) geëxpliciteerd
worden.
Sententies = uitspraken die een algemene waarheid pretenderen.
Poëzie valt onmogelijk sluitend te definiëren op grond van eigenschappen als rijm, metrum,
beeldspraak, sonnet, duister, gevoel en verheven.
er zijn teksten die tot de poëzie gerekend worden en die bovengenoemde eigenschappen niet
bezitten.
er zijn teksten die niet tot de poëzie gerekend worden en die (een van deze) kenmerk(en)
wel kennen.
Verschil tussen poëzie en proza:
Poëzie = regelscheidingen zijn niet arbitrair, maar deel van de tekst (de returns zijn ‘hard’).
Ze kunnen aangegeven worden door:
→ op een nieuwe regel te beginnen
, → een schuine streep (ook wel ‘Duitse komma’ genoemd)
De regel – ook versregel of vers genoemd – is in poëzie een eenheid.
Proza = doorlopende tekst (een nieuwe regel begint als de vorige vol is). Regelscheidingen
zijn arbitrair, deze wordt bepaald door ‘zachte’ returns.
NB: zelfs de regelscheiding levert geen sluitend criterium op -> er zijn teksten die we
gedichten noemen zonder dat de regelscheiding optreedt, zogeheten prozagedichten.
Poëzie is niet een verzameling definiërende eigenschappen, maar een concept, een begrip
dat mensen met elkaar als instrument gebruiken om de wereld te ordenen. Het zijn globale
concepten, gekoppeld aan opvattingen van mensen, leden van een culturele gemeenschap.
Bij de bestudering van literaire teksten is het van belang de literatuuropvattingen of poëtica
van de tijd waarin de teksten gemaakt en gelezen werden te betrekken.
→ literatuuropvatting = een verzameling (grotendeels normatieve) ideeën en
argumenten over de aard en functie van literatuur, over literaire technieken en hun
vermeende effecten op lezers.
Lezers maken deel uit van een interpretatieve gemeenschap waarin bepaalde
leesconventies gelden, regels die zeggen hoe je moet lezen. Deze conventies zijn
grotendeels impliciet.
Hoofdstuk 2 – Verhalende teksten (epiek en dramatiek)
2.1
Dramatische teksten hebben een dialogische taalsituatie (twee woordvoerders die telkens,
op hun beurt, iets zeggen)
2.2
Epische/verhalende teksten hebben een ingebedde taalsituatie. Net als bij dramatische
teksten zijn er woordvoerders (personages) die met elkaar in dialoog staan. Verschil: de
dialogische situatie is ingebed in een kader van tekst die door de verteller/vertellende
instantie geproduceerd wordt.
De verteller bevindt zich op een hoger niveau dan de door hem vertelde wereld: hij heeft
toegang tot de vertelde wereld en de personages, waar het omgekeerde niet het het geval is.
Voorbeelden van ingebedde taalsituaties zijn de openingspassage van De kleine Johannes van
F. van Eeden en J. Hartens De getatoeëerde Lorelei (zie boek).
,2.3
Verhalende teksten bevatten twee centrale bestanddelen: 1) de verteller en 2) het verhaal:
een reeks met elkaar verbonden gebeurtenissen die door de verteller geproduceerd worden /
een op een bepaalde wijze gepresenteerde geschiedenis (= gebeurtenissen in een logisch-
chronologisch verband, verhaal = weergave daarvan).
De unieke combinatie van verhaal en verteller is karakteristiek voor verhalende teksten.
→ dramatische teksten: wel een handelingsverloop (serie gebeurtenissen), maar geen
verteller. De handeling wordt niet verteld, maar uitgebeeld.
→ lyrische teksten: wel een woordvoerder (lyrisch ik), maar die vertelt geen verhaal
(met een geschiedenis).
De verhaal- en verteltheorie houden zich bezig met de systematische beschrijving van
verhalende teksten. Deze twee terreinen worden samen ook wel de narratologie genoemd, al
wordt deze term tevens als synoniem van louter de verteltheorie gebruikt.
→ verhaaltheorie: is vooral gericht op de opbouw van verhalen. Verhalen zijn
structuren die een aantal vaste, met elkaar samenhangende elementen bezitten. Ze
gaan altijd over mensen (of dieren, voorwerpen met menselijke trekken) die
handelen, denken, voelen etc. op een bepaalde plaats, op een bepaalde tijd,
gedurende een bepaalde tijd en in een bepaalde volgorde. Categorieën waarop een
verhaalanalyse (structuuranalyse) zich kan richten zijn o.a. personages,
handelingsverloop, ruimte, tijd en motieven.
→ verteltheorie: onderzoekt hoe verhalen verteld en gepresenteerd worden. Ze
ontwikkelt begrippen en modellen met behulp waarvan de verschillende manieren
van vertellen kunnen worden onderscheiden en beschreven.
2.4
Toneel kan zowel in proza als in poëzie geschreven zijn.
Een verhaal is vaak proza, maar er bestaat ook verhalende poëzie.
Er is zowel lyrische poëzie als lyrisch proza (maar geen verhaal dat verteld wordt, dus ook
geen verhalende tekst).
Poëzie en proza hebben niets met de taalsituatie te maken, maar met de talige vorm: niet-
doorlopende versus doorlopende tekst.
, Hoofdstuk 8 – Vertellen
8.1
Er is sprake van een vertellerstekst en een persoonstekst in verhalende/epische teksten.
Deze zijn niet altijd even gemakkelijk te herkennen, ze interfereren voortdurend met elkaar:
→ de vertellende instantie staat niet per se buiten/boven de verhaalwereld, maar
kan er handelend in optreden (ik-verhalen) op personageniveau.
→ ook als de verteller het woord helemaal aan de personages afstaat, kan hij hun
woorden parafraseren (vertellers- en persoonstekst lopen door elkaar).
8.2
Er zijn twee basisvormen van vertellen:
1) Mondeling, ‘in de kring’, aan een groep toehoorders.
2) Het journaal, dagboek: ‘ik’ spreekt voor zichzelf of een ander in een intieme setting.
Stanzels typologie van vertelsituaties:
1) Auctoriaal
2) Personaal
3) Ik-verhaal
8.3
Het is belangrijk om de auteur en de verteller van elkaar te onderscheiden, zelfs in een
verhaal dat zich duidelijk autobiografisch toont. Dit onderscheid is van principiële aard: de
verteller is onderdeel van de tekst en daarmee in principe van een andere orde dan de auteur
die deel uitmaakt van de werkelijkheid en boven/buiten de tekst staat.
8.4
Sommige verteltheorieën onderscheiden een extra instantie tussen auteur en verteller, de
abstracte auteur.
→ maakt deel uit van de tekst - net als de verteller - maar bevindt zich op een hoger
niveau.
→ is geen aanwijsbare instantie, maar is vager en meeromvattender (zou samenvallen
met het geheel aan betekenissen en normen, het wereldbeeld, de ideologie die uit de tekst
valt af te leiden).
→ staat dichter bij de werkelijke, concrete auteur dan de verteller. Visie of intentie
van de auteur (i.t.t. de verteller die vaak, maar niet altijd, betrouwbaar is en niet
per se het wereldbeeld van de auteur uitdraagt).