Samenvatting Arbeidsovereenkomstenrecht David Gloudemans
Week 1 Introductie, Elementen arbeidsovereenkomst; kwalificatie
Jurisprudentie week 1
HR 14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2495, JAR 1997/263 (Groen/Schroevers)
(let op arrest geldt mogelijk niet meer sinds X Gemeente Amsterdam)
Instituut Schoevers B.V. is een werkgever die al 100 jaar bestaat, nog langer dan Capra
Advocaten dus. Volgens haar website leidt zij mensen op tot ‘managementsupport
professional’. Wie mocht denken dat het gaat om een instituut dat dames opleidt tot
secretaresse, zit dus fout.
In de loop der tijd zijn er velen geweest die als docent voor Schoevers hebben gewerkt. Voor
één daarvan weet ik uit de overlevering dat hij ooit is ontslagen na voor de klas gezegd te
hebben: “Wacht even dames, er trilt iets in mijn broek” (althans woorden van gelijke
strekking), waarna hij een rammelende mobiele telefoon uit zijn broekzak tevoorschijn
toverde. Die zaak heeft het echter niet tot de Hoge Raad geschopt en is dan ook geen
arbeidsrechtelijke klassieker geworden. In het arbeidsrecht is daarentegen wel beroemd: het
arrest Groen/Schoevers (Hoge Raad 14 november 1997). Wat was er aan de hand en
waarom is deze uitspraak zo beroemd geworden?
Mijnheer Groen was belastingadviseur. Zijn handelwijze, zoals beschreven in het arrest van
de Hoge Raad, vormt geen reclame voor de beroepsgroep. Hij was verbonden aan een
commanditaire vennootschap (cv) en sloot een mondelinge overeenkomst met Schoevers,
op basis waarvan hij parttime les zou geven. Zijn uren zouden worden gefactureerd door de
cv. Schoevers deed geen inhoudingen (premies sociale verzekeringen, loonbelasting e.d.).
De arbeidsvoorwaardenregeling werd niet toegepast op Groen en hij ontving geen
vakantiebijslag of betaling bij ziekte. Op die basis heeft hij enige tijd parttime les gegeven.
Daarna werd het contract beëindigd door Schoevers. In de uitspraak is vermeld dat de
gehele constructie op voorstel van Groen zelf was afgesproken. Groen stelde zich na
beëindiging van het contract plotsklaps op het standpunt dat tussen partijen een
arbeidsovereenkomst was gesloten. Op basis van die stelling stelde hij een vordering in
tegen Schoevers, waarbij hij aanspraak maakte op herstel van de arbeidsovereenkomst dan
wel een schadevergoeding van ƒ 55.000,00 bruto dan wel een billijke vergoeding, uitbetaling
van bijna ƒ 12.000,00 aan declaraties en een kostenveroordeling. Zijn vordering werd in twee
instanties afgewezen, door zowel de kantonrechter als de rechtbank (toen kon dat nog). In
een laatste poging om zijn gelijk te halen, stapte de heer Groen naar de Hoge Raad. Aldaar
werd Schoevers overigens bijgestaan door advocaat Groen (naar ik aanneem geen familie).
De cruciale vraag was natuurlijk hoe de rechtsrelatie tussen beide partijen nu precies moest
worden geduid. Ging het om een arbeidsovereenkomst of om een overeenkomst van
opdracht. Het had er alle schijn van dat het laatste aan de orde was, maar betrokkene hield
bij hoog en bij laag vol dat hij een mondelinge arbeidsovereenkomst had gesloten met
Schoevers en dat aan alle daarvoor gestelde eisen was voldaan. Immers, hij had arbeid
verricht en als tegenprestatie was iets betaald dat als loon kon worden gekwalificeerd en er
was volgens hem sprake van een gezagsrelatie. De rechtbank had deze stellingen
verworpen na geconstateerd te hebben dat de vennootschap maandelijks facturen verzond
aan Schoevers, dat BTW werd berekend, dat geen loonbelasting of premies werden
ingehouden, dat de arbeidsvoorwaardenregeling niet van toepassing was verklaard, dat niet
werd doorbetaald bij ziekte en dat geen vakantietoeslag werd betaald. Daarbij werd
,geconstateerd dat Groen noch de vennootschap daartegen ooit bezwaar had gemaakt.
Overwogen werd: “Op grond van vorenstaande feiten en omstandigheden is de rechtbank
van oordeel, dat geen sprake was van loon in de zin van door Groen als werknemer uit
hoofde van een tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst bedongen tegenprestatie en
dat uit het handelen van partijen kan worden afgeleid dat zij een dergelijke beloning op grond
van een arbeidsovereenkomst ook niet hebben beoogd”.
Ook van een gezagsverhouding was volgens de rechtbank geen sprake. Het enkele feit dat
Groen op bepaalde tijden aanwezig moest zijn, vormde onvoldoende basis om die aan te
nemen. Bovendien stond vast dat betrokkene ook twee dagen per week voor andere
opdrachtgevers werkte.
De Hoge Raad overwoog dat de rechtbank terecht tot uitgangspunt had genomen: “dat
partijen die een overeenkomst sluiten die strekt tot het verrichten van werk tegen betaling,
deze overeenkomst op verschillende wijze kunnen inrichten, en dat wat tussen hen heeft te
gelden wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen
stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst
uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven”.
De rechtbank had dus terecht gekeken naar zowel de bedoeling van partijen als de feitelijke
uitvoering en alle omstandigheden van het geval daarbij betrokken. Begrijpelijk werd geacht
dat de rechtbank had geoordeeld dat van loon geen sprake was en dat in onvoldoende mate
sprake was van een gezagsverhouding. In dat kader was ook terecht door de rechtbank
overwogen dat tot op zekere hoogte ook sprake is van een gezagsverhouding bij een
overeenkomst van opdracht. In dat geval mag immers de opdrachtgever ook instructies
geven aan de opdrachtnemer. Volgens de Hoge Raad had de rechtbank ook terecht in de
overwegingen betrokken ‘de maatschappelijke positie van Groen’ (hij was een slimme
belastingadviseur) en het feit dat de gehele constructie op zijn initiatief tot stand was
gekomen. Er was dus geen sprake van een zwakke partij die beschermd diende te worden
tegen een almachtige werkgever.
De overweging over de bedoeling van partijen en de wijze waarop daaraan in de praktijk
uitvoering wordt gegeven, is klassiek geworden en nadien vele malen herhaald. In de loop
der tijd is nog vaak de vraag aan de orde gesteld of nu sprake is van een
arbeidsovereenkomst of van een overeenkomst van opdracht of wellicht zelfs van een
andere rechtsbetrekking. Steevast wordt dan verwezen naar deze zaak, die Groen gelukkig
driemaal heeft verloren, waarbij hij tot driemaal toe is veroordeeld in de proceskosten. Dat
laatste doet denken aan de advocaat die zijn cliënt belt met de mededeling dat het vonnis
eindelijk door hem is ontvangen, met de mededeling: “Er is eindelijk weer eens recht
gedaan”, waarop de cliënt reageert met de uitroep: “Dan moeten we onmiddellijk in hoger
beroep”
HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746, NJ 2021/116 (X/Gemeente Amsterdam)
De Hoge Raad heeft op 6 november 2020 een belangrijke nuancering gegeven op het arrest
Groen/Schoevers met betrekking tot de kwalificatie vraag: De bedoeling van partijen speelt
geen rol bij de vraag of een overeenkomst moet worden aangemerkt als een
arbeidsovereenkomst.
Feiten
Een werkloze werkneemster ontving vanaf 1 december 2012 van de gemeente een uitkering
ingevolge de Wet Inkomensvoorziening Oudere en Gedeeltelijk Arbeidsongeschikte
Werkloze Werknemers (IOAW). Op grond van een besluit van het College van B&W ging zij
deelnemen aan het traject “Participatieplaatsen” uitgevoerd door het re-integratiebedrijf
,Amsterdam, begeleiden en detacheren (het re-integratiebedrijf), onderdeel van de
toenmalige Dienst Werk en Inkomen van de gemeente. Daarbij werd afgesproken dat de
algemene verplichtingen van betrokkene, waaronder het zoeken naar betaald werk en bij het
UWV ingeschreven staan als werkzoekende, onverkort bleven gelden zolang er geen andere
afspraken met haar zijn gemaakt.
Er werd een plaatsingsovereenkomst gesloten tussen partijen waarbij werd afgesproken dat
betrokkene voor de maximale duur van 6 maanden voor 32 uur per week algemene taken
zou verrichten als servicedeskmedewerker met behoud van uitkering in het kader van een
re-integratietraject richting regulier werk. Betrokkene ontving naast haar uitkering (achteraf)
ook een premie voor het meewerken aan het participatietraject. Er kwam daarna een tweede
plaatsingsovereenkomst, voor nogmaals zes maanden onder dezelfde voorwaarden.
Betrokkene heeft – zonder succes – geprobeerd een contract te krijgen met de gemeente en
uiteindelijk een verklaring voor recht gevorderd dat zij werkzaam is geweest op basis van
een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 BW voor de functie van
servicemedewerker en daarbij ook een bedrag aan achterstallig loon gevorderd van ruim €
30.000 bruto.
Beoordeling door de rechter
Zowel de kantonrechter als het Hof in hoger beroep hebben de vorderingen afgewezen.
Daarbij heeft het Hof onder meer geoordeeld dat het niet de bedoeling is geweest van de
wetgever een participatieplaats (tevens) als een arbeidsovereenkomst aan te merken.
Betrokkene heeft ook niet bestreden dat haar cv niet aansloot bij het profiel van de
medewerker servicedesk en dat zij niet alle taken behorend bij die functie heeft uitgevoerd.
Dat er sprake is geweest van productieve arbeid is daarbij, aldus het Hof, niet van
doorslaggevende betekenis. Niet kan worden geconcludeerd dat het ten tijde van de
plaatsing van betrokkene in het participatietraject de bedoeling van partijen was om (ook)
een arbeidsovereenkomst aan te gaan.
Hoge Raad
In cassatie wordt onder meer geklaagd dat het oordeel van het Hof dat tussen partijen geen
arbeidsovereenkomst heeft bestaan, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting voor zover
dat oordeel erop berust dat de bedoeling van partijen niet was gericht op het sluiten van een
arbeidsovereenkomst.
De Hoge Raad oordeelt dat niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling
hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten
vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan
de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. Artikel 7:610 BW omschrijft de
arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich
verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd
arbeid te verrichten.
De Hoge Raad oordeelt, anders dan uit het arrest Groen/Schoevers wel is afgeleid, dat de
partijbedoeling dus geen rol speelt bij de vraag of de overeenkomst moet worden
aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Eerst dient op basis van de Haviltex maatstaf te
worden vastgesteld welke rechten en plichten partijen zijn overeengekomen. Nadat de
rechter met behulp van die maatstaf de overeengekomen rechten verplichtingen heeft
vastgesteld (uitleg), kan hij beoordelen of die overeenkomst de kenmerken heeft van een
arbeidsovereenkomst (kwalificatie).
De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte de partijbedoeling ook van belang heeft
geacht voor de vraag of tussen partijen een arbeidsovereenkomst heeft bestaan. De klacht is
, in zoverre gegrond. De Hoge Raad overweegt verder dat de partijbedoeling wél nog een rol
speelt bij de beantwoording van de vraag welke rechten en verplichtingen tussen partijen zijn
overeengekomen. Deze toets dient immers plaats te vinden aan de hand van de
Haviltexmaatstaf. Nadat met behulp van die maatstaf de overeengekomen rechten en
verplichtingen zijn vastgesteld, kan worden beoordeeld of die overeenkomst de kenmerken
heeft van een arbeidsovereenkomst.
Literatuur week 1:
W.H.A.C.M. Bouwens & D.M.A. Bij de Vaate, m.m.v. R.A.A. Duk,
Arbeidsovereenkomstenrecht, Deventer: Kluwer 2020 (27e druk):
Hoofdstuk 1: paragraaf 1.3 par. 1.8.5 par. 1.9.1 par. 1.10 par. 1.11
1.3 Elementen arbeidsovereenkomst
Volgens art. 610 bevat de aovk de volgende elementen:
-de werknemer verbindt zich arbeid te verrichten
-de werkgever verbindt zich loon te betalen
-de werknemer verricht de arbeid in dienst van de werkgever
Gedurende zekere tijd heeft geen zelfstandige betekenis.
1.3.1 Arbeid
Indien de werknemer niet verplicht is arbeid te verrichten is er geen sprake van een
arbeidsovereenkomst. Van welke aard de overeengekomen bezigheid is, doet niet ter zake.
De arbeid moet wel van waarde zijn voor de wederpartij. Dat de werkzaamheden ook in
belangrijke mate bijdragen aan de persoonlijke ontwikkeling van de werknemer, hoeft niet
aan de aovk in de weg te staan. Is de arbeid echter primair gericht op het vergroten van de
kennis en ervaring van de werknemer, zoals bij de leerovereenkomst of bij de
stageovereenkomst het geval kan zijn, dan overeenkomst geen aovk.
De werknemer moet tevens gehouden zijn zelf arbeid te verrichten. De verplichting arbeid
persoonlijk te verrichten impliceert dat slechts natuurlijke personen werknemer zijn.
1.3.2 Loon
Een contractuele relatie is slechts dan een arbeidsovereenkomst indien voor de verrichte
arbeid loon verschuldigd is. Onder loon in de zin van art. 610 is te verstaan de door de
werkgever verschuldigde contraprestatie voor de arbeid, die in iets anders dan in pensioen
bestaat. De loonvormen zijn in art. 617 limitatief opgesomd, maar daar mag niet uit worden
afgeleid dat geen sprake zou zijn van een aovk indien partijen een tegenprestatie in andere
vorm zijn overeengekomen.
Een aantal dingen die niet als loon gelden:
-fooi
-zakgeld (dat niet bedoeld is als tegenprestatie)
-onkostenvergoeding
1.3.3 In dienst
In de kern komt het erop neer dat de werkgever bevoegdheid kan uitoefenen oftewel een
gezagsverhouding
1.3.4. De afbakening met de overeenkomst van opdracht
Zie aantekeningen voor deze week.