H4 Cel en leven
P1
Levenskenmerken:
1. opbouw uit 1 ≤ cellen
2. groei
3. voortplanting
4. stofuitwisseling
5. waarnemen/ reageren veranderingen
6. organisatie van erfelijk materiaal
OPPERVLAKTE-VOLUMEVERHOUDING
- volume → mate van zuurstofbehoefte
- oppervlakte → snelheid van uitwisseling
als organismen groter zijn:
- verhouding oppervlak-volume kleiner
- neemt volume sneller toe (met x³) dan oppervlakte (x²)
meercellige hebben gespecialiseerde organen, met grote
oppervlaktes, om zuurstof en voedingsstoffen aan alle cellen te
kunnen voorzien. Het hart, bloed en bloedvaten versnellen het
transport.
ONTWIKKELING EMBRYO
1. bevruchte eicel deelt (cellen lijken op elkaar)
2. celdifferentiatie (verschil in grootte, vorm, functie, eiwitproductie)
cellen met dezelfde bouw en functie: weefsel → samenwerking in weefselverband verbetert
celactiviteiten in organismen (bijv. met 1 enzymen is verteren moeilijk)
verschillende weefsels die samenwerken: orgaan→ die hebben in organismen taken
ZIEKTES
slabobbel blad virus; bij planten→ groeit kleine krop sla aan
bij jonge planten → verspreid met celdeling → misvormde krop
diabetes type 1; cellen afweersysteem vallen cellen alvleesklier aan → geen insuline
(hormoon dat glucose in bloed verlaagt, doordat cellen het opnemen) → organisme niet in
staat glucosegehalte te regelen → hypo (zweten, trillen, duizeligheid, honger) of hyper
(plassen, dorst, vermoeidheid)
kan alleen genezen worden door alvlees of cellen transplantatie
STAMCELLEN (ongedifferentieerde cellen, die blijven delen)
3 stamcelbronnen:
1. embryo’s; stamcellen die overblijven na ivf-behandeling, kan tot elk type cel
2. navelstreng; lijken op volwassen cellen, niet elk type cel
, 3. volwassen organen; kunnen veranderen in cellen met een functie, bv. beenmerg,
huid
P2
de 5x10¹³ cellen in je lichaam maken verschillende eiwitten, bouwstenen van eiwitten zijn
aminozuren.
EIWITSYNTHESE (DNA → eiwit)
het mitochondrium zorgt voor energie (ATP)
→ gegeten dierlijke/plantaardige eiwitten worden verteerd in darmkanaal tot losse
aminozuren
→ in celkern DNA (bouwinstructies) kopieert → RNA (info die nodig is)
→ RNA kan wel door celkern, door de kernporiën
→ RNA wordt afgelezen door ribosomen (in het grondplasma of gebonden aan ER)
→ juiste aminozuren worden aan elkaar geplakt, polypeptideketen
→ in ER krijgt polypeptideketen juiste structuur (en in transportblaasjes)
→ in Golgi-systeem laatste afwerking → snoert eiwit af → door celmembraan de cel uit of
blijft erin
celkern; omgeven door kernmembraan, bevat DNA met bouwinstructies voor eiwitten
ribosomen; koppelen aminozuren tot juiste ‘eiwit’, in grondplasma of aan ER
endoplasmatisch reticulum: netwerk van 2 membranen met tussenruimte, glad of ruw (met
ribosomen)
golgi-systeem; stapel platte schijven, transportsysteem, maakt eiwitten werkzaam en snoert
ze dan af
mitochondriën; staafvormige met buiten- en binnenmembraan, energiecentrale van de cel
lysosomen; blaasje met enzymen, breekt versleten organellen/ moleculen af
celskelet/cytoskelet; netwerk van eiwitdraden, geeft vorm/ stevigheid, verandert
voortdurend
centrosoom (dierlijk); 2 centriolen, rol in celdeling, gaan elk andere kant op, splitsen en
verdelen dan de chromosomen
chloroplast/bladgroenkorrel; stapels membramen met chlorofyl omgeven door glad
blaasje, chlorofyl vangt lichtenergie op en laden ATP-moleculen op, geven groene kleur
chromoplast; oranje, rode en gele kleurstofkorrels
amyloplast; zetmeelkorrels, kleurloos
plastiden; ^ plantaardig, kunnen in elkaar overgaan
vacuole; vocht in blaasje, met opgeloste stoffen, stevigheid→ turgor, bij jonge cellen;
meerdere vacuoles → 1 grote; celstrekking
celwand; om cel heen cellulose, geeft vorm/ stevigheid
celmembraan; begrenst cel, voorkomt uitwisseling stoffen
- Fotosynthese (door chloroplasten): 6CO2 + 6 H2O → C6H12O6 + 6O2
glucose is stof om organische stoffen te maken, soms met hulp van extra mineralen
uit grond
- Verbranding (mitochondrium): C6H12O6 + 6O2 →6CO2 + 6 H2O