EUROPEES RECHT SAMENVATTINGEN
2.5
Het Hof van Justitie van de Europese Unie bestaat uit het Hof van Justitie en het Gerecht. Het
Verdrag verwijst over het algemeen naar het Hof. Het Hof is de hoogste instantie en elke lidstaat
levert één rechter. Het Hof wordt bijgestaan door advocaten-generaal. Het Hof heeft als belangrijke
taak de rechtsbescherming van burgers, bedrijven, de lidstaten en de instellingen van de EU zeker te
stellen. Het is mogelijk om in beroep te gaan tegen wetgevingshandelingen van een instelling van de
EU (vernietigingsberoep) en er kan een procedure gestart worden als lidstaten zich niet aan de
verdragen houden (verdragsschendingsprocedure).
Ook een burger of een bedrijf kan in beroep gaan tegen een verordening of een besluit en vragen om
een nietigverklaring.
Het Hof is bevoegd op grond van art. 258 en 259 VWEU om geschillen tussen lidstaten en geschillen
tussen een lidstaat en een instelling van de EU op te lossen.
Als zich tussen burgers of een burger en de overheid een conflict voordoet waarbij Europees recht
betrokken is, is de nationale rechter bevoegd om de zaak op te lossen. De nationale rechters zijn
echter geen expert op het gebied van het Europees recht. Zij hebben daarom de mogelijkheid om
rechtsvragen aan het Hof voor te leggen. De nationale rechter schorst in dat geval de zaak en stelt
een vraag aan het Hof. Dit is de prejudiciële procedure.
Een prejudiciële procedure is ingesteld om ervoor te zorgen dat het Europees recht op een uniforme
manier wordt uitgelegd. Elke rechter in Europa mag het Europees recht uitleggen, dus bestaat het
gevaar dat iedereen er een andere interpretatie aan geeft. Als het Hof een rechtsvraag eenmaal heeft
beantwoord, moeten alle rechters zich houden aan de uitleg van die vraag. Nationale rechters zullen
dus ook de Europese jurisprudentie moeten bijhouden.
Hoofdstuk 3
Het primaire Europees recht bestaat uit de verdragen: het VEU, het VWEU en het Handvest van de
grondrechten. Art. 288 VWEU noemt de verschillende vormen van secundaire wetgeving. De EU kan
door middel van richtlijnen, verordeningen en besluiten het primaire recht uitwerken. De verdragen
bestaan uit verschillende hoofdstukken en afdelingen. Sommige artikelen geven procedures weer of
de manier waarop de bevoegdheidsverdeling is geregeld.
Voor burgers zijn de materiële bepalingen echter belangrijker. Hierin staan de rechten en plichten die
zij op grond van het Europees recht hebben. Sommige artikelen bevatten duidelijk geformuleerde
rechten of plichten. Andere artikelen zijn niet zo specifiek geformuleerd en zijn een rechtsbasis voor
nadere regelgeving. Het geeft een algemeen kader voor de manier waarop de EU het beleid moet
vormgeven. Dit beleid wordt vervolgens uitgewerkt in secundaire wetgeving. De mogelijkheid om
zulke wetgeving aan te nemen is onder meer vastgelegd in art. 192 lid 1 VWEU. Het artikel noemt de
gewone wetgevingsprocedure.
Richtlijnen en verordeningen hebben altijd voorrang op het Verdrag. Hiermee wordt bedoeld dat als
een bepaalde situatie onder het toepassingsbereik van een richtlijn of verordening valt, deze aan
deze richtlijn of verordening moet worden getoetst en niet aan het Verdrag. Officieel wordt dit
aangeduid met lex specialis (bijzondere wet) gaat voor lex generalis (algemene wet).
Art. 288 VWEU vermeldt dat een verordening is gericht aan iedereen. Alle artikelen in een
verordening zijn verbindend en een burger kan zich direct beroepen op de artikelen van een
,verordening. Het is niet nodig om een verordening om te zetten in een nationale wet: de verordening
is rechtstreeks toepasselijk.
Een besluit kan gericht zijn aan burgers of bedrijven, maar ook aan een of meerdere lidstaten.
Bekende voorbeelden zijn de beslissingen die de Commissie neemt met betrekking tot de handhaving
van het mededingingsrecht. Deze besluiten zijn gericht aan lidstaten of ondernemingen. Art. 288
VWEU vermeldt dat richtlijnen, in tegenstelling tot verordeningen en besluiten, niet gericht zijn aan
de burgers en ondernemingen in de EU. Het is een instructie aan de lidstaten over de manier waarop
zij hun nationale regelgeving moeten aanpassen. Richtlijnen moeten juist wel worden omgezet.
Het doel van een richtlijn is het harmoniseren van de verschillende lidstaten. Lidstaten hanteren vaak
niet dezelfde regels, waardoor ongelijkheid ontstaat voor de burgers in de EU. Als de verschillen
ervoor zorgen dat de interne markt wordt belemmerd, is het de taak van de EU om de grootste
verschillen tussen de nationale regels op te heffen. Richtlijnen zijn het middel om die positieve
integratie te bewerkstelligen.
Aan de hand van de richtlijn bekijkt een lidstaat of de nationale wetgeving moet worden aangepast.
Dit wordt ook wel het implementeren of omzetten van de richtlijn in nationale wetgeving genoemd.
Het is aan de lidstaat om te bepalen op welke manier de richtlijn wordt omgezet. Een lidstaat kan zelf
bepalen of hij dit bijvoorbeeld regelt via het bestuursrecht of dat het beter is om de bepalingen van
een richtlijn op een andere manier te laten terugkomen in de nationale regelgeving. Het kan
gebeuren dat de nationale wet al precies hetzelfde is als de richtlijn. In dat geval hoeft de lidstaat
niets te veranderen. Soms heeft een lidstaat nog helemaal geen regelgeving op het gebied van de
richtlijn. De nationale wetgever ontwerpt dan een nieuwe wet- of regelgeving, maar in de meeste
gevallen wordt bestaande wetgeving aangepast. Richtlijnen geven lidstaten meer vrijheid om de
regels te bepalen dan verordeningen. Het is niet mogelijk om artikelen uit een verordening aan te
passen of te veranderen. Bij richtlijnen ligt dit anders. Een deel van de artikelen moet precies worden
overgenomen. Andere artikelen geven de lidstaten beleidsvrijheid. Binnen de criteria van de
richtlijnbepalingen kan een lidstaat dan zelf een keuze maken.
De richtlijn geeft de lidstaten een periode waarbinnen de richtlijn moet zijn omgezet, de
implementatietermijn. Meestal hebben de lidstaten ruim de tijd om de nationale wetgeving aan te
passen. De Europese Commissie controleert of de lidstaten zich aan de deadline houden. Als dit niet
het geval is, riskeren zij een boete. De Commissie kan een verdragsschendingsprocedure starten. Als
de periode is verstreken, heeft dat invloed op de directe werking van de richtlijn.
Aanbevelingen en adviezen zijn niet bindend, maar toch moet er rekening mee gehouden worden. Ze
worden gebruikt door de instellingen om adviezen te geven of een bepaalde gang van zaken aan te
bevelen. Aangezien er geen bindende kracht is, kan ervan worden afgeweken. Over het algemeen is
het verstandig om niet tegen de aanbevelingen en adviezen in te gaan. Vaak volgt later wel bindende
regelgeving die de beleidslijn bekrachtigt. Voor de dagelijkse juridische praktijk zijn aanbevelingen en
adviezen minder relevant dan de bindende vormen van wetgeving.
Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie somt alle grondrechten op die in de EU van
kracht zijn. Het Handvest vormt geen onderdeel van het VWEU of het VEU, maar is een apart
document. In het VWEU en VEU wordt wel expliciet verwezen naar het Handvest, waardoor het een
onderdeel vormt van het Europees recht. Het handvest bestaat tien jaar en er wordt steeds meer een
beroep op gedaan. Op art. 47 wordt het meeste een beroep gedaan. Daarnaast is ook regelmatig een
beroep gedaan op onder meer de artikelen over het recht op family life, het recht op bescherming
van persoonsgegevens, het verbod op marteling en het non-discriminatiebeginsel.
, Toen het Handvest nog niet bestond werden grondrechten in de EU wel beschermd, maar nog niet
opgenomen in de Europese verdragen. Grondrechtenbescherming vond toen voornamelijk plaats op
initiatief van het Hof.
Het Hof kon zijn rechtspraak op deze rechtsbronnen baseren, omdat hier in de verdragen kort naar
werd verwezen. Het EVRM speelde in de grondrechtentoetsing van het Hof van oudsher verreweg de
belangrijkste rol en doet dit eigenlijk nog steeds. Hoewel het oude systeem van grondrechtelijke
toetsing op basis van de constitutionele tradities van de lidstaten en het EVRM op zichzelf redelijk
goed functioneerde, was het systeem van grondrechtelijke toetsing voor de inwerkingtreding van het
Verdrag van Lissabon niet heel transparant. Het was immers niet voor iedereen van tevoren in een
oogopslag duidelijk welke grondrechten in de EU van kracht waren en wat de inhoud van deze
rechten was. Het doel van het opstellen van het Handvest was daarom het zichtbaar gestalte geven
aan de uitzonderlinge betekenis van de grondrechten en hun belang voor de burgers van de Unie. In
2001 werd het Handvest van kracht, vanaf 2009 werd het echter pas een bindend document.
De bepalingen van het Handvest zijn gericht aan de instellingen en organen van de Europese Unie. Zij
moeten in al hun handelen de rechten en beginselen respecteren die in het Handvest zijn
opgenomen. Zo moeten de instellingen wanneer zij Europese wetgeving uitvaardigen ervoor zorgen
dat deze wetgeving in overeenstemming is met het Handvest. De bepalingen van het Handvest zijn
daarnaast gericht aan de lidstaten, maar uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer
leggen. Dit blijkt uit art. 51 van het Handvest. Met het begrip uitvoering van Unierecht in art. 51
Handvest wordt in werkelijkheid bedoeld dat het Handvest is gericht aan de lidstaten voor zover zij
Europees recht toepassen. De vraag die je daarom steeds moet stellen om te bepalen of in een
bepaalde situatie het Handvest van toepassing is, is of er een specifieke regel uit het primaire of
secundaire recht van de EU op de casus van toepassing is.
Het Handvest maakt onderscheid tussen rechten en beginselen. In art. 51 lid 1 Handvest staat
geschreven dat rechten moeten worden geëerbiedigd, terwijl beginselen alleen moeten worden
nageleefd. Het probleem hierbij is dat de tekst van het Handvest niet in alle gevallen duidelijk maakt
welke bepalingen uit het Handvest rechten zijn en welke bepalingen als beginselen moeten worden
aangemerkt. Wat wel kan worden opgemerkt is dat beginselen kunnen worden opgenomen in
secundaire wetgeving of in nationale wettelijke bepalingen. In tegenstelling tot rechten lijken
beginselen echter onvoldoende basis te vormen voor het stellen van directe eisen aan de instellingen
van de EU of de regeringen van de lidstaten tot het nemen van maatregelen die deze beginselen
beschermen. Beginselen zijn dan ook vrijblijvender van karakter dan rechten; zij geven richting aan
het beleid, maar zijn moeilijker afdwingbaar.
In sommige gevallen kan een artikel uit het Handvest echter elementen van zowel een recht als een
beginsel bevatten. Wanneer we kijken naar jurisprudentie van het Hof, dan lijkt het onderscheid
tussen rechten en beginselen in de gerechtelijke toetsing vooralsnog niet al te vaak te zijn toegepast.
De rechten en beginselen die in het Handvest staan opgenomen, zijn geen absolute rechten. Dit
betekent dat onder bepaalde omstandigheden het maken van een uitzondering op deze rechten is
toegestaan. In art. 52 lid 1 Handvest wordt uitgelegd wanneer zulke beperkingen zijn toegestaan. Uit
dit lid kunnen we opmerken dat het beperken van een van de rechten uit het Handvest altijd aan de
volgende criteria moet voldoen:
1. De beperking moet wettelijk worden geregeld
2. De beperking moet een legitiem doel dienen
3. De beperking moet proportioneel worden toegepast
4. De wezenlijke inhoud van de rechten uit het Handvest moet worden geëerbiedigd. Dit
betekent dat de rechten uit het Handvest niet zover mogen worden uitgekleed dat zij in
wezen inhoudsloos worden.