Samenvatting constitutioneel recht
Hoofdstuk 1 algemene inleiding
1.1 staat, staatsrecht en functies van het staatsrecht
in het internationaal recht is de staat een rechtssubject, drager van rechten en plichten. Drie
voorwaarden voor staat:
1. grondgebied
2. bevolking
3. sprake van uitoefening van gezag of macht.
Staat is een complex van overheidsorganisaties ofwel ambtenorganisatie, die gezag of macht
uitoefent over een gemeenschap van mensen op het grondgebied van de staat. de staat heeft ook
het geweldsmonopolie. Strekt zich tot grondgebied van staat. het staatsrecht is ook de instelling van
overheidsambten, de inrichting van de overheidsorganisatie en de verdeling van bevoegdheden
tussen de overheidsambten regelt. Bestuursrecht maakt vooral regels inzak de wijze van uitoefening
van bevoegdheden. Staatsrecht heeft drie functies:
1. constituerende functie: stelt overheidsambten in
2. attribuerende functie: bevoegdheden worden toegekend.
3. regulerende of matigende functie: onderlinge verhoudingen geregeld en kunnen
bevoegdheden beperkt worden.
staatsrecht heeft tot doel een geordende overheidsorganisatie tot stand te brengen en de
verhoudingen van burgers te regelen. Sommigen kennen nog een legitimerende functie, daarbij gaat
het erom hoe een overheidsorganisatie door de burger feitelijk aanvaard wordt, hoe zij instemming
en rechtvaardiging verkrijgt. Rechtszekerheid en continuïteit zijn ook belangrijke waarden.
Formele constitutie: wat in Nederland de Grondwet wordt genoemd. de andere wetten en regelingen
materiele constitutie. Nederland is monarchie art. 24 Gw. de rechter mag niet toetsen aan de
grondwettigheid van wetten en verdragen art. 120 Gw. Twee hoofdprincipes: machtenscheiding en
democratische rechtstaat.
1.2 machtenscheiding
1. de wetgevende macht: parlement en regering
2. de uitvoerende macht: regering
3. de rechterlijke macht: rechterlijke macht
doel ervan een waarborg te zijn voor de vrijheid van burgers, door overheidsmacht te verdelen over
meerdere staatsorganen en daardoor machtsconcentratie tegen te gaan. essentieel voor de
organisatorische machtenscheiding is de grondwettelijke regeling van onverenigbare funcites:
incompatibiliteiten art. 57 Gw.
Een tweede kenmerk van machtenscheiding is de checks and balances, bv slechts door
samenwerking van twee staatsmachten art. 81 Gw kan een wet tot stand komen. staatsorganen
kunnen elkaar over en weer controleren. Bv art. 42 jo 68 Gw.
Uitgaande van positiefrechtelijke benadering hoort het machtenscheidingsprincipe drie kenmerken
te bevatten:
1. drie afzonderlijke, gelijkwaardige en zelfstandige staatsmachten.
, 2. De machtenscheiding is niet absoluut, op terrein van wetgeving is namelijk sprake van
gedeelde bevoegdheid.
3. Controle, om te voorkomen dat staatsmachten ongecontroleerd macht uitoefenen.
Als controle voor de machtenscheiding komt te staan, kan dit afbreuk doen aan de zelfstandigheid,
onafhankelijkheid en gelijkwaardigheid.
1.3 de democratische rechtstaat
vier basiselementen te onderscheiden:
1. het legaliteitsbeginsel: elk overheidsoptreden moet berusten op een voorafgaande algemene
regeling. Draagt bij aan rechtszekerheid en rechtsgelijkheid.
2. de machtenscheiding: onafhankelijk, zelfstandig en gelijk zijn.
3. onafhankelijke rechtspraak: is opgedragen aan de rechter art. 112 lid 2 Gw. moeten
onafhankelijk zijn art. 117 Gw.
4. grondrechten: rechtsstaat principe eist dat grondrechten van burgers zijn verankerd,
waardoor een staatsvrije sfeer voor hen is gewaarborgd. Dit zorgt ervoor dat ze
onthoudingsverplichtingen bevatten voor de overheid. De overheid kan op wettelijke
grondslag toch nog soms beperkingen invoeren.
democratieprincipe: verlangt volksinvloed op het handelen van de overheid. Een
volksvertegenwoordiging bij de vaststelling van de grondwet of de wet mede bepaalt of en op welke
grond de overheid jegens burgers mag handelen en besluiten nemen. Regering heeft ook
verantwoordingsplicht.
In een sociale rechtsstaat moet de overheid zich niet alleen onthouden van ingrepen in vrijheden,
maar heeft zij ook de verplichting om een sociale, culturele en economische infrastructuur in het
leven te roepen en in stand te houden.
1.4 constitutionele geschiedenis
1814 eerste grondwet. Een constitutionele monarchie veronderstelt de aanwezigheid van een
koningschap, waarbij de constitutie bevoegdheden verdeelt over de Koning en andere
overheidsinstellingen. In 1840 werd het contraseign ingevoerd, medeondertekening door ministers.
In 1848 kwam er een grondwetsherziening en kwam ook de ministeriele verantwoordelijkheid,
hierdoor kwamen er andere verhoudingen, regering en parlement kreeg meer met elkaar te maken.
toen was er nog geen parlementair stelstel, omdat het parlement nog niet het vertrouwen in
ministers kon opzeggen, dit kon alleen nog de koning. In 1848 werd wel het stelsel gevestigd toen de
kamer ontslag nam. In 1917 kwam algemeen kiesrecht. Vanaf 1844 werd conflictenbesluit
ingetrokken en kon de rechterlijke macht zelfstandig bevoegdheid bepalen, binnen grenzen van de
wet.
1.5 de staatsvorm: eenheidsstaat, federale staat en statenbond
het begrip staatsvorm heeft betrekking op de verhouding tussen het geheel van de staat als
overheidsorganisatie en de samenstellende delen ervan (andere overheidsverbanden), er is dan
verticale machtenscheiding. Het begrip regeringsvorm heeft betrekking op de verhouding tussen de
verschillende ambten binnen één overheidsverband, horizontale machtenscheiding. Bij een
eenheidsstaat vindt unitarisme plaats. Dit legt sterk de nadruk op de eenheid van de staat en op het
belang van een sterk centraal gezag in de staat. in moderne eenheidsstaten is er sprake van
gedecentraliseerde eenheidsstaat, overheidsgezag is verdeeld.
,Naast eenheidsstaat is de federale staat of bondsstaat de tweede gangbare staatsvorm. Federalisme
legt de nadruk op verdeling van de staat in zelfstandige deelgebieden, die samenwerken in een
groter overheidsverband. Elke deelstaat heeft eigen parlement, regering en eigen rechterlijke macht.
Ze hebben wel een gemeenschappelijke grondwet, maar zelf ook nog eigen wetten. de wetgeving
van federale wetgever werkt rechtstreeks door in deelstaten. Federalisme kan ook in de vorm van
een statenbond of confederatie. Echter hier is geen staatsrechtelijke verbinding van deelstaten op
basis van een grondwet. Ze werken alleen samen op basis van internationaal verdrag.
1.6 koninkrijk der Nederlanden
statuut voor het koninkrijk der Nederlanden is in 1954 tot stand gekomen. Het statuut is te
beschouwen als de federale constitutie. Nederland en de andere Caribische landen vormen aldus een
staatsrechtelijke verbinding op basis van het Statuut.
1.7 Europese Unie
Het samenwerkingsverband met de lidstaten van EU berust op internationale verdragen. De unie is
geen staatsrechtelijke verbinding op basis van een federale grondwet. Lijkt eerder op een
statenbond, maar heeft ook veel trekken van federalistisch.
Hoofdstuk 2 rechtsbronnen van het constitutioneel recht
2.1 formele en materiele constitutie
Constitutie is te zien als de algemene benaming van het samenstel van rechtsregels die de
grondslagen vormen van de inrichting van de overheidsorganisatie en de verhouding tussen de
overheidsorganisatie en de burgers betreffen. Formele constitutie: geschreven regeling die is
vastgesteld in een wet. Geldt bijzondere totstandkoming voor. De bijzondere herzieningsprocedure is
in de regeling vastgelegd art. 137 e.v. Gw. Ten derde vormt de bijzondere benaming (de grondwet)
een van de onderscheidende kenmerken van een formele constitutie. De formele constitutie heeft
een hogere rechtskracht dan gewone wetgeving.
Als uitgangspunt is de materiele constitutie te omschrijven als het geheel van geschreven en
ongeschreven rechtsregels die op grond van hun inhoud kunnen worden aangemerkt als normen die
de grondslagen van de inrichting van de staatsorganisatie en de verhouding met de burgers
vastleggen. In de doctrine spreekt men ook wel van fundamentele normen of structuurnormen of
grondslagen. Bv de kieswet. De materiele constitutie omvat de constitutie in formele zin, de
grondwet. Ook constituerende, attribuerende en regelende regels zijn materieel. Ook bepaalde
rechtsbeginselen die in het geschreven of ongeschreven recht verankerd zijn, behoren tot materiele
zin.
2.2 de grondwet
De grondwet is niet sterk ideologisch getint (eerste kenmerk). De grondwet verwoordt geen hogere
beginselen die aan de vaststelling ervan ten grondslag liggen. zo zegt de grondwet bv niet het
volkslied is dit. Tweede kenmerk van de grondwet is dat zij een betrekkelijk open rechtssysteem
biedt. Ze beperkt zich tot regeling van hoofdzaken en algemene voorschriften. Ze laat de ruimte voor
ontwikkeling. Een derde kenmerkt is dat het Nederlandse constitutionele recht niet voorziet in één
(rechterlijke) centrale instanatie die met de uiteindelijke uitleg en handhaving van de grondwet is
belast (toetsingsverbod). De rechter mag namelijk niet de grondwet toetsen art. 120 Gw. de
wetgever beslist over grondwettigheid van wetten.
, De grondwet heeft niet alleen als functie om de voornaamste elementen van de staatsorganisatie te
regelen, maar tevens de stabiliteit van die staatsorganisatie te waarborgen. Hij dient ook niet alleen
aan de behoeften van nu te beantwoorden, maar ook aan de toekomst.
De grondwet kent zware herzieningsprocedure. Dit is nodig voor stabiliteit en continuïteit. Herziening
komt er in kort gezegd op neer: de eerste lezing is erop gericht dat een wet tot stand komt, die
verklaart dat een verandering in de grondwet in overweging zal worden genomen art. 137 Gw. het
desbetreffende wetsvoorstel doorloopt de normale wetsprocedure. De beide kamers der staten
generaal dienen het voorstel met een gewone meerderheid aan te nemen. De regering dient het te
bekrachtigen art. 87 Gw. na de bekendmaking van de aldus tot stand gekomen eerste lezingswet
volgt ontbinding van de tweede kamer, waarna verkiezingen voor deze kamer plaatsvinden. Deze
vinden meestal plaats tijdens normale verkiezingen, waardoor burgers meestal geen idee hebben
dat grondwetswijzing is. als na de verkiezingen de nieuwe tweede kamer is samengekomen volgt de
zogeheten tweede lezing van het grondwetsherziening. Deze betreft de behandeling van een
wetsvoorstel die dezelfde tekst bevat als de tekst van de eerste lezingswet. Dan is er
tweederdemeerderheid nodig van beide kamers. Wijziging van wetsvoorstel in tweede lezing is
uitgesloten. Na aanvaarding door kamers dient regering het te bekrachtigen.
Art. 140 Gw bepaalt dat aan de grondwetsherziening voorafgaan recht dat in strijd raakt met de
nieuwe grondwetsbepaling van kracht blijft, totdat het aan dat nieuwe recht is aangepast. zo merken
we er niet onmiddellijk iets van.
2.3 organieke wetten en regelingen
Organieke wet: wet die krachtens de grondwet tot stand is gekomen. Maar beter is om te zeggen dat
ook regelingen die overheidsambten instellen en bevoegdheden toekennen of reguleren in het
algemeen als organieke regelingen beschouwen, bv het regelement van orde voor de ministerraad.
2.4 ongeschreven recht in de rechtspraak
Art. 11 Wet algemene bepalingen verplicht de rechter om volgens de wet recht te spreken. De
rechter is niet bevoegd aan de grondwet te toetsen, maar wel aan alle andere wetten, hierdoor
ontstaat ongeschreven recht en jurisprudentie. Rechtspraak is dus ook belangrijke bron van recht,
ook wel ongeschreven constitutioneel recht. Ongeschreven recht heeft meestal betrekking op
geschillen tussen overheidsinstanties en burgers. Tussen overheidsinstanties onderling is rechter
terughoudender, dit omdat het anders een inbreuk zal maken op de machtenscheiding. Voor de
checks and balances zou het wel weer goed zijn. ook heeft de rechter geen politiek oordeel, maar
oordeel op basis van recht en wet. Daarom ligt voor de hand dat ze niet beslissen over puur politieke
geschillen. Geheel uitgesloten is het echter niet.
2.5 ongeschreven recht voor regering en parlement
Een praktijk is niet meer dan een bestendig gebruik, waarvan men in principe altijd mag afwijken. Een
rechtsregel daarentegen verplicht tot nakoming. Ook ongeschreven rechtsregels maken deel uit van
de constitutie. Twee belangrijke ongeschreven rechtsregels zijn de vertrouwensregel en de
convention van 1868.
Vertrouwensregel: minister die het vertrouwen van een van beide kamers verliest, zijn ontslag
aanbied, tenzij de regering tot ontbinding van de kamer besluit. convention van 1868: houdt in dat
de regering de tweede kamer slechts eenmaal mag ontbinden ter zake van dezelfde aangelegenheid.
Eisen ongeschreven regels: