H.6 Verlichting en revoluties:
6.1 De Verlichting:
In de 18e eeuw dachten de meeste mensen niet als Voltaire, zij dachten dat door te bidden
of een vrome optocht te houden zij God gunstig te stemmen. De rituelen gaven mensen
zekerheid.
Voltaire noemde het geloof dogmatisch: iets werd zonder bewijs voor waarheid aangenomen
en er mocht geen kritiek op worden geleverd. In discussie met tijdgenoten weigerde hij
argumenten die waren gebaseerd op traditie, het geloof of de ideeën van de klassieken. Het
nieuwe, kritisch denken wordt de ‘verlichting’ genoemd, dit ontstaat in de 18e eeuw.
Voltaire was het boegbeeld van de verlichting, heel hoog in aanzien. Heeft overal kritiek op,
door te schrijven, hij bekritiseerd de oude samenleving die gebasseerd is op tradities en
autoriteit. Hij is een deïst, houdt in dat hij gelooft dat God bestaat, maar zich niet actief met
de wereld bemoeit. Hij zei ‘als God niet had bestaan, hadden we hem uitgevonden’.
Sinds de wetenschappelijke revolutie was het vertrouwen in eigen verstand (ratio) enorm
gegroeid. Geleerden begrepen de wereld steeds beter door logisch nadenken (rationalisme)
en door onderzoek via waarnemingen (empirisme). Rationeel optimisme is een filosofische
stroming die zegt: als je de wereld begrijpt, kan je hem beter maken. Dit maatschappelijke
verschijnsel noemen we de Verlichting.
Verlichte denkers hielden zich niet alleen bezig met de relatie van God tot de natuur, maar
waren ook heel kritisch over de samenleving en de rol van de kerk.
Een goed bestuur moest het welzijn van het volk op rationele wijze verbeteren. Daarbij
waren opvoeding en scholing heel belangrijk -> de mens was van nature niet slecht, maar
dom.
Sommige denkers kregen ook oog voor de duistere kanten van de menselijke geest. De
mens was niet alleen een rationeel denkend wezen, maar had ook emoties en gevaarlijke
lusten. Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) zag de ontwikkeling van de westerse
beschaving eerder als een afwijking van wat oorspronkelijk goed was geweest als een
vooruitgang naar betere wereld.
Er kwamen denkers die het niet meer met God eens waren, de Bijbel sprak niet altijd de
waarheid en bleek na onderzoek ook door mensen te zijn geschreven. Als alles in de wereld
een logische verklaring heeft, dan is er immers geen plek voor bovennatuurlijke
verschijnselen. Balthasar Bekker publiceerde in 1691-1693 een boek waarin hij stelde dat in
de Bijbel geen bewijzen te vinden zijn van het bestaan van de duivel of kwaadwillende
geesten. Zijn conclusie veroorzaakte ophef en zijn boek had grote invloed op het afschaffen
van heksenprocessen in Europa. Dat alles leidde tot twijfel aan de rol van God en aan de
Bijbel. Verlichte denkers vonden dat men afwijkende religieuze opvattingen niet moest
verbieden. Er ontstonden verschillende opvattingen over het geloof. Volgens velen bewees
natuuronderzoek vooral hoe slim en doordacht God de natuur had geschapen.
Volgens Voltaire was er te veel kwaad en rampspoed in de wereld om zo’n optimistisch
gods- en wereldbeeld te hebben. Hij (en anderen) had het mechanisch wereldbeeld, god
had de hele wereld, de mens en natuurwetenschappen geschapen, maar bemoeide zich na
de schepping niet actief meer met de wereld. Benedictus de Spinoza (1632-1677) stelde
zich God niet meer voor als een persoon, maar zag het goddelijke alleen nog in natuurlijke
processen. In de Republiek was het zelfs verboden om dit soort ideeën te publiceren en je
kon er zwaar voor gestraft worden.
, John Locke (1632-1704) vond dat alle mensen natuurlijke rechten hebben, zoals het recht
op leven, bezit en vrijheid. Hij stelde dat mensen hun rechten niet in hun eentje konden
beschermen, hiervoor vormen zij een politiek gemeenschap door middel van een sociaal
contract. Een regering op basis van vertrouwen, en wanneer de regering faalt of
kwaadwillend is, dan hebben de burgers het recht zich te verzetten.
Rousseau was radicaler. Hij ging ervan uit dat een regering niets anders was dan een
uitvoerder van de gezamenlijke wil van alle burgers. De burgers kunnen macht altijd
terugnemen. Dit heet volkssoevereiniteit.
Montesquieu (1689-1755) schreef dat machtsmisbruik kan worden voorkomen door de
scheiding der machten ( trias politica ). Één groep maakt de wetten (wetgevende macht),
één groep voert de wetten uit (uitvoerende macht) en één groep controleert of burgers zich
aan de wetten houden (rechtsprekende macht). In de democratische revoluties aan het
einde van de 18e eeuw zie je dit soort ideeën veel terugkomen.
Verlichte denkers vonden dat bewijzen in de rechtspraak vaak onbetrouwbaar was, zoals
een bekentenis na marteling. Vanaf de 18e eeuw werd dit bewijs ook verboden.
Omdat geleerden het idee hadden dat de samenleving zich in de toekomst steeds zou
verbeteren, zagen zij de geschiedenis als een lang proces van vooruitgang. Historici
schreven dat elke samenleving verschillende fases doorliep. Het idee legde de basis voor
een Europees (westers) superioriteitsgevoel.
6.2 Vorsten en verlichte ideeën:
In 1736 schreef kroonprins Frederik van Pruisen zijn eerste brief aan de verlichte filosoof
Voltaire. Zijn vader Frederik Willem I, bijgenaamd ‘soldatenkoning’ was teleurgesteld in zijn
zoon, die weinig geïnteresseerd was in jagen, drinken en ruwe grappen. Frederik was zijn
tegenpool. In 1736 kwam Frederik vrij na een jaar gevangenschap, omdat het hof probeerde
te ontvluchten. Hij schreef Voltaire een lofzang.
In 1740 volgde Frederik zijn vader op. In datzelfde jaar viel Frederik zonder enige
rechtvaardiging Silezië aan.
Toen Frederik koning van Pruisen werd voerde hij de volgende dingen in:
- religieuze vrijheid
- stimuleerde kunsten en wetenschappen
- liet kanalen aanleggen
- beperkte gebruik van lijfstraffen
- streefde naar scholing voor alle kinderen.
Hij maakte van Pruisen een moderne staat. Hij voerde ook een nationaal wetboek en een
moderne bureaucratie in. Onder druk van oorlogen probeerden vrijwel alle Europese vorsten
hun land efficiënter te leiden.
Frederiks koningschap is om twee redenen een voorbeeld van verlicht absolutisme.
- Ten eerste voerde hij zijn hervormingen door met de bedoeling de samenleving te
verbeteren volgens de ideeën van verlichte denkers.
- Ten tweede baseerde Frederik zijn macht niet op religie, maar op een rationele redenering.
Hij noemde zichzelf ‘eerste dienaar van de staat’.
Er bleef wel een gewelddadige misstand op het Pruisische land bestaat, het lijfeigenschap.
De adel genoot van privileges en bezat grote landgoederen. Dit land werd bewerkt door de
lijfeigenen. De lijfeigene was niet vrij, werd uitgebuit, leefde in grote armoede en werd soms
mishandeld.
De verlichte vorst van Oostenrijk, keizer Jozef II, schafte lijfeigenschap wel af. Er kwamen
wel grote opstanden van adel, kerk en boeren tegen Jozef II.
Het verlicht absolutisme legde de verlichtingsideeën van bovenaf op. Voor veel mensen
bracht dit vooruitgang, de mogelijkheid voor scholing nam toe en de rechtspraak werd
eerlijker. Tegelijkertijd bracht het ook onzekerheid. Het land werd een moderne staat:
- Oude voorrechten (privileges) werden afgeschaft