Ontwikkelingspsychologie
Grote Theoriëen
Cognitief: Piaget
Sensomotorisch (0-2 jaar):
- Ontwikkelen zintuiglijk waarnemen en motoriek.
- Cognitief schema bestaat nog niet.
- Objectconstantie wordt in deze fase ontwikkeld.
- Geboorte tot 1 maand: Wijzigen van reflexen in meer adaptieve, bruikbare reflexen.
- 1 tot 4 maanden: Integreren meerdere reflexen. (Eerste gewoonten en primaire circulaire reacties)
- 4 tot 8 maanden: Meer interesse in wereld om zich heen. Herhaling gedrag dat leidt tot plezierige of
interessante resultaten. Nog geen objectpermanentie. (Secundaire circulaire reacties).
- 8 tot 12 maanden: Objectpermanentie. A-not-B-error (vb, onder bank door rollen). (Coördinatie van
secundaire circulaire reacties (intentioneel gedrag, combineren verschillende schema’s))
- 12 tot 18 maanden: Begin experimenteren. (Tertiaire circulaire reacties (doelbewuste variatie acties met doel
– mini-experimenten om consequenties te ontdekken))
- 18 tot 24 maanden: Deferred imitation: herhaling van andermans gedrag, tijd na dat gedrag. (Begin van
denken (vermogen tot mentale representatie en indirecte imitatie)).
Preoperationeel (2-6 jaar):
- Schema’s gebaseerd op waarnemingen.
- Er ontstaat ook een cognitief schema van zichzelf.
- Ze overschatten hun invloed op de wereld.
- Magisch denken, doordat ze niet begrijpen dat iets voor een ander wezen anders is.
- Symbolische representatie: Banaan als telefoon.
- Conservatieconcept: Nog niet bij vierjarigen. = kwantiteit is inet gerelateerd aan uiterlijke verschijningsvorm
van objecten. Zie tabel blz 267. Groter boek is ook boek. Mogelijk gevolg hiervan: nadruk uiterlijke
vormen. Neiging tot centratie weerhoudt ervan om te concentreren op relevante kenmerken in situatie +
kleuters letten niet op transformatie maar op toestand.
- Intuïtief denken: Hebben (vaak niet kloppende) verklaringen over wat ze waarnemen. Kennis over wereld
verwerven en redeneren. Tussen 4 en 7: vragen stellen. Zijn van eigen overtuigingen zeker. Aan het einde
van preoperationele fase begrijpen zij functionaliteit en besef identiteit (hierdoor concept conservatie
begrijpen)
Indrukwekkende limieten:
- Egocentrisme: Niet inleven. Hierdoor negeren en in zichzelf praten, verstoppertje - zichzelf niet zien = anderen
zien mij ook niet.
- Centratie: focussen op enkel, opmerkelijk object/gebeurtenis - andere relevantie/dementie niet
zien. Oorzaak: visueel beeld domineert het denken.
Concreet operationeel (6-11 jaar):
- Geen magisch denken meer.
- Begin logisch redeneren.
- Ze begrijpen dat iets anders kan zijn dan het lijkt.
- Begrip voor wat concreet is.
Beginnende coöperatie: 7-10: socialere spellen. Leren formele regels, spelen hiernaar. Regels nog grotendeels
onveranderlijk.
Autonome coöperatie: vanaf 10 jaar: formele spelregels kunnen gewijzigd worden. Begrijpen dat straf bepaald
kan worden dor mensen en dat autoriteitsfiguren rekening houden met ernst en wandaad en intentionaliteit.
Formeel operationeel (11 jaar-volwassen):
- Er ontstaan schema’s van abstracte begrippen, door het logisch redeneren aan te passen.
Adaptatie – het pogen van het kind om met behulp van de denkstrategie nieuwe informatie op te nemen en in
te passen in zijn kennisvoorraad. Bestaat uit accommodatie (aanpassing bestaande kennis) en assimilatie (oude
kennis in nieuwe situaties). Equilibratie = De neiging van het kind om het evenwicht te herstellen tussen de
nieuwe informatie en de reeds bestaande inzichten, waardoor meer complete en geïntegreerde kennis
opgebouwd wordt.
12 jaar, pas echt op 15 jaar: Formeel-operationeel:
- Propositioneel denken. Gebruik abstracte logica in afwezigheid van concrete voorbeelden.
- Hypothetisch-deductief redeneren.
, - Niet universeel: niet iedereen bereikt dit stadium. Afhankelijk van cultuur/ontwikkeling samenleving. -
formeel denken niet gestimuleerd of niet nodig.
Later laten we dit los, omdat we vertrouwen op intuïtie en mentale ezelsbruggetjes (ipv formele redeneringen),
en in onbekende situaties is het moeilijk.
Systemisch/contextueel: Bronfenbrenner
Bio-ecologisch model: 5 interacterende niveaus. Bladzijde 35.
- 1. Microniveau (directe omgeving). Vrienden, familie, buurt, school, kerkelijke groep. Aanleg ook. Reageren
actief en in wisselwerking op elkaar.
- 2. Mesoniveau (connecties daartussen). Regelt interacties tussen relaties. De relaties tussen de relaties van
het microniveau.
- 3. Exosysteem (algemene invloeden). Instituties, gemeenschap, kwaliteit school. Dit niveau heeft invloed op
micro- en mesoniveau.
- 4. Macroniveau (maatschappij). Culturele invloeden. Bijvoorbeeld rolmodellen. Subculturen. Politiek.
- 5. Chronosysteem niveau (tijd). Ligt ten grondslag aan andere niveaus. Periode of factor die afhankelijk is van
leeftijd of tijdstip (oorlog, overgang).
Psychodynamisch: Erikson
Identiteitsontwikkeling. Vaste volgorde, stadium bouwt voort op eerdere. Netwerk steeds groter.
Geboorte – 1,5 jaar: Vertrouwen VS Wantrouwen.
Gevoelens van vertrouwen dankzij steun omgeving VS Angst en bezorgdheid mbt anderen. Verzorger moet
sensitief en responsief zijn.
1,5 – 3 jaar: Autonomie VS Schaamte/Twijfel.
Zelfstandigheid als verkenning wordt gestimuleerd VS Twijfels over zichzelf, gebrek aan onafhankelijkheid.
3 – 6 jaar: Initiatief VS Schuld.
Ontdekken manieren om iets in gang te zetten VS Schuldgevoel door gedrag en gedachten. Taalverwerving,
fantasie krijgen. Leren en met anderen spelen. Vrijheid creëert zelfvertrouwen en ondernemingslust – initiatief.
Door controle en straf ontstaat schuldgevoel.
6 - 12 jaar: Vlijt VS Minderwaardigheid.
Ontwikkelen besef van eigen kunnen VS Gevoelens minderwaardigheid, geen gevoelens van competentie.
Observeren en leren schoolse taken en handhaven in verschillende sociale rollen. Als je dat goed doet voel je je
competent. Gepest worden oid voelt minderwaardig - terugtrekken, minder gemotiveerd. Positieve feedback
leerkrachten belangrijk. Eerste stappen identiteitsvorming. Nog hetzelfde op latere leeftijd. Proberen
competenties ontwikkelen om problemen met ouders, school, leeftijdgenoten en wereld om hem heen het
hoofd te kunnen bieden. Diverse sociale groepen en rollen en relaties.
Adolescentie: Identiteit VS Rolverwarring.
Bewustzijn eigen uniekheid en eigen rol in verdere leven VS Onvermogen om juiste rollen in leven te
identificeren. Antwoord op vraag wie ben ik. Verkenning verschillende rollen, in kaart brengen sterke en
zwakke kanten (hierbij worden vrienden gebruikt). Rond je 18e moet je weten welke rollen bij je passen.
Vroege volwassenheid: Intimiteit VS Isolement.
Ontwikkeling liefdevolle, seksuele relaties en hechte vriendschappen VS Angst voor relaties met anderen.
Voltooien beroepsoriëntatie, studie. Als aangaan relaties niet lukt is er isolement en mislukking komt mogelijk
al uit eerdere fase door niet slagen in identiteitsontwikkeling.
Middelbare volwassenheid: Generativiteit VS Stagnatie.
Besef van bijdrage aan continuïteit van het leven VS Bagatelliseren eigen activiteiten. Ouderschap algehele
thema. Carrière belangrijk om iets voor anderen te betekenen.
Late volwassenheid: Integriteit VS Wanhoop.
Besef van eenheid door wat bereikt is VS Spijt vanwege gemiste kansen/ doodsangst. Evaluatie eigen leven.