Hoofdstuk 1 Lichaamstaal
Met lichaamstaal bedoelen we de communicatieve boodschappen die door gebaren, *
gezichtsuitdrukkingen, lichaamshouding, stemgeluid en oogcontact wordt overgebracht.
Volgens de communicatietheorie van Watzlawick is niet communiceren, niet mogelijk.
Inhoudsniveau: wat wordt er gezegd, wat is het onderwerp van het gesprek?
Betrekkingsniveau: welke relatie wordt er voorgesteld of geïmpliceerd, hoe is de relatie tussen
verschillende personen?
Onze non-verbale communicatie blijkt voor het contact vele malen belangrijker dan onze
verbale communicatie. Het grootste gedeelte van onze communicatie loopt non-verbaal.
Congruent: kloppend, echt. De lichaamshouding is kloppend met wat de persoon zegt.
Incongruent: de lichaamstaal onthuld dat de persoon op dat moment onecht is in zijn communicatie.
Mensen beschikken over een aantal universele emotionele uitdrukkingen, deze worden over
de hele wereld herkend door mensen.
De 7 elementaire emoties: verdriet, angst, woede, afkeer, minachting, geluk en verassing.
Persoonlijke zone: 45-120 cm afstand
Intieme zone: 0-45 cm afstand
Sociale zone: 120-360 cm afstand
Publieke zone: >360 cm afstand
Sociaal psychologe Amy Cuddy laat zien dat lichaamstaal niet alleen van invloed is op hoe
anderen ons zien, maar ook op hoe wij ons zelf zien.
Waarom is het belangrijk dat een sociaalwerker dit weet?
Contact maken is een van de belangrijkste competenties voor een sociaal werker.
Whatzlawicks onderscheid van inhouds- en betrekkingsniveau van communicatie kun je
gebruiken, als er conflicten zijn worden die vaak op inhoudsniveau uitgevochten, terwijl het
eigenlijk om een conflict op betrekkingsniveau gaat.
Hoofdstuk 2: Vooroordelen, stereotypen en discriminatie
Schema’s: mensen in hokjes/denk categorieën plaatsen. Door deze schema’s hoeven we niet telkens
opnieuw ieder aspect van de situatie grondig te bestuderen om tot een oordeel te komen.
Het vermogen om mensen in te schatten op basis van onze globale kennis over een groep
waartoe mensen behoren, helpt ons om snel ons sociale gedrag aan te passen, om te
bepalen wat wel en niet handig is om te zeggen of te doen.
Er kleven ook nadelen aan deze snelle inschattingen, we maken namelijk denkfouten. Eén
van de denkfouten die we maken is dat we geneigd zijn om te vervallen in stereotypen.
Stereotypen: stereotypering is het toeschrijven van bepaalde kenmerken aan een persoon puur en
alleen op grond van de sociale groep waartoe die persoon behoort. Het is een generalisatie: alle
leden van de groep worden over één kam geschoren.
Stereotypen kunnen positief lijken te zijn (vrouwen zijn zorgzaam) maar vaak zijn
stereotypen op een negatieve manier generaliserend, en dragen ze bij aan een negatieve of
zelfs vijandige houding.
Vooroordelen: negatieve houdingen, overtuigingen en gevoelens tegenover een individu vanwege
zijn lidmaatschap aan een bepaalde groep.
Dehumanisering: Wanneer een groep mensen van hun menselijkheid worden ontdaan. Je wordt als
een minder mens beschouwd. (Joden in de 2e wereldoorlog)
Moreel redeneren, empathie, mededogen en andere processen. Worden door
dehumanisering uitgeschakeld.
Eén van de verklaringen voor het hebben van negatieve vooroordelen en stereotypen is dat
iemand zichzelf daardoor beter voelt.
Participatie: is één van de centrale doelstellingen van sociaal werk
Omdat stereotypen, vooroordelen en discriminatie juist bijdragen aan uitsluiting, is het
belangrijk dat dit onderwerp scherp op het netvlies staat van de sociaal werker.
Eén van de kerntaken van het sociaal werk is het bevorderen van het sociaal functioneren
van mensen én hun sociale context.
, Contact is het tegengif tegen stereotypen en vooroordelen
Niet elk vooroordeel is onjuist, het is dan naïef om er niet aandacht aan te besteden. Je kun
er beter een vraagteken achter zetten. “Is dat wel zo?”
Eén van de taken van een sociaal werker is “zich richten op het versterken van sociale
cohesie en inbedding. Sociale cohesie wil zeggen het groepsgevoel en de binding.
Hoofdstuk 3: Emoties
Volgens de tweefactortheorie van emotie van Schachter en singer (1962) kunnen
verschillende emoties in feite uit dezelfde lichamelijke sensatie ontstaan. Maar zich in de
beleving van elkaar onderscheiden door de interpretaties van de persoon in kwestie.
Emoties zijn krachtige drijfveren bij ons doen en laten. Het woord emotie is dan ook afgeleid
van movere, wat beweging betekend.
Frijda stelt dat emoties uit vier componenten bestaan;
1. Fysiologische arousal: de lichamelijke component van emoties
Fysiologische arousal betekend lichamelijke prikkel, zonder de arousal is er geen emotie
waarneembaar. Dat is het standpunt van psycholoog en filosoof William James. Volgens hem
kan er geen emotie bestaan zonder een lichamelijk gevoel.
Er werd ontdekt dat hersenen herinneringen opslaan aan de lichamelijke toestand die
gepaard gaan met gebeurtenissen: Somatische markers zij zorgen dat je hersenen vanuit een
eerdere herinnering snel en adequaat kunnen reageren.
2. Cognitieve interpretatie
Cannon bard theorie: volgens hen brengt een cognitieve interpretatie (gedachte over een
situatie) gelijktijdig zowel een emotie als een lichamelijke reactie teweeg. Het startpunt van
de emotie is volgens deze theorie: interpretatie, de overtuiging.
Belangrijkste boodschap Canon en Bard: emoties zijn niet irrationeel, er zijn redenen voor
emoties.
3. Subjectieve gevoelens
Valideren van gevoel: ouders geven bij hun kinderen woorden aan de emoties. Er wordt
gebruik gemaakt van gevoelswoorden zoals; je voelt je verdrietig, je bent bang.
4. Gedragsmatige expressie
Het benoemen van emoties heeft ook een communicatieve functie: we maken aan elkaar
kenbaar wat er in ons omgaat en daarmee impliciet waar we behoefte aan hebben of waar
we niet van gediend zijn.
Primaire emoties: pure basis emoties die zich vaak automatisch aan ons opdringen en een universele
gezichtsuitdrukking kennen.
Secundaire emoties: Zijn complexer ze gaan vaak gepaard met overtuigingen of gedachten over een
situatie. ‘Oh jé straks raak ik hem kwijt’ ‘ik ben niet leuk genoeg’
Emotieregulatie: het herkennen ervaren en op een constructieve wijze hanteren van een emotie die
aanwezig is.
Zelfdeterminatietheorie (ZDT): Volgens deze theorie hebben mensen drie belangrijke
basisbehoeften: de behoefte aan verbondenheid, de behoefte aan competentie en de behoefte aan
autonomie.
Er zijn een tal van methodieken die mensen kunnen helpen om te gaan met hun emoties;
ACT (acceptance and commitment therapy, EFT (emotion Focused therapy) of de VERS
(vaardigheidstraining emotieregulatie stoornis)
Verschillende stappen die nodig zijn emoties te herkennen (Hulsbergen)
1. Het herkennen van de emotie
Het bewust worden van de trigger is een eerste stap in het herkennen van de emotie,
naarmate je je meer bewust wordt van de triggers voor jouw emoties, zul je ook beter in
staat zijn om je emoties te van gen op het moment dat ze opkomen (je bewust worden van
de vonk voor de vlam (Ekman).
2. Het toestaan van emotie
, Het is belangrijk om te herkennen en te observeren wat er door je heen gaat. Dat betekent
dat je je er in eerste instantie niet tegen moet verzetten, maar juist ja moet zeggen tegen wat
er al is. De enige manier om greep te houden op de emotie is juist het toelaten.
Het is wel belangrijk dat je leert om holding te bieden aan de client, dus door de cliënt in het
hier en nu te houden waardoor je zorgt voor veiligheid en zo bewaak je ook dat de cliënt
zichzelf niet verliest in herinneringen of toekomstbeelden dit heet containment.
3. Bewust handelen
Wanneer je je bewust bent van de emotie kun je hierin bewust handelen en je keuzeruimte
vergroten. Wanneer iemand merkt dat hij boos wordt kan hij ervoor kiezen om even een
stukje te gaan wandelen.
Het uitgangspunt van de psychosociale hulpverlening, de presentie benadering en motiverende
gespreksvoering is; dat de cliënt ervaart dat hij onvoorwaardelijk geaccepteerd wordt met zijn
emoties.
Het benoemen van het gevoel ‘je bent kwaad’ heet een gevoelsreflectie
Hoofdstuk 4: Overdracht en tegenoverdracht
Overdracht: verwijst naar de irrationele gevoelens die iemand tegenover een sociaal werker ervaart.
De gevoelens zijn irrationeel omdat ze niet zozeer te maken hebben met de persoon maar hun
oorsprong vinden in een relatie van vroeger. (Met een ouder bijvoorbeeld) Het herhalen van een
relatie in het hier en nu.
Volgens bouwkamp en Bouwkamp is overdracht; het ervaren van gevoelens, driften, houdingen,
fantasieën en weerstanden ten aanzien van een persoon in het heden die niet het werkelijk object
van deze gevoelens en emoties is.
Overdracht vindt vooral plaats wanneer de vroegere relatie op de een of andere manier onaf
of niet verwerkt is.
Overdracht is een begrip wat zijn oorsprong vindt in de psychoanalytische benadering van
Freud. Hier ligt veel nadruk op de rol die het onbewuste speelt bij het ontstaan van
problemen.
Projectie: overdracht is nauw verwant met het fenomeen projectie, projectie is de neiging om onze
eigen verwachtingen te zien en te beluisteren in het gedrag van een ander.
Een freudiaanse verspreking: wanneer mensen zich onbewust iets laten ontvallen ‘a slip of the
tongue’
Binnen een psychoanalytische benadering is het de bedoeling om dingen die onbewust zijn
juist bewust te maken, zodat je ermee aan de slag kunt gaan en weer kunt helen wat er in
het verleden beschadigd is. Deze stroming is wel wat gedateerd.
Tegenoverdracht: hetzelfde maar dan omgekeerd. De irrationele gevoelens worden door de
therapeut naar de patiënt toegeschreven.
De belangrijkste reden voor het hebben van kennis over overdracht en tegenoverdracht is
dat je weet dat een hulpverleningscontact gecompliceerd kan zijn en soms op gekke
manieren beïnvloed kan worden door onbewuste processen.
Om greep op de gevoelens te krijgen is het belangrijk dat je steeds reflecteert op jezelf. De
belangrijkste reden om alert op (tegen)overdracht is dat als ze onbewust blijven ze het
belang van de cliënt kunnen schaden.
Introspectie: naar binnen kijken, een handig hulpmiddel voor zelf onderzoek is om jezelf vragen te
stellen.
Basisactiviteiten (vormen een voortdurend herhalende cyclus)
1. Wat neem je waar? (Observatie) wat valt je op?
2. Wat ervaar je (registratie) Welk effect heeft de cliënt op jou?
3. Wat denk je daar over? (Evaluatie) Hoe sta je tegenover wat je ‘buiten’ ziet gebeuren en wat
zich naar aanleiding daarvan ‘binnen’ jou afspeelt?
4. Wat wil je daar mee? (Navigatie)
5. Wat doe je? (Interventie) welke acties onderneem je om je doel te bereiken?