Samenvatting theorie module 1.2
Inhoudsopgave
Week 1 .................................................................................................................................................................... 3
Klinisch redeneren ............................................................................................................................................. 3
Anatomie ............................................................................................................................................................ 7
Lesopdracht + antwoorden .............................................................................................................................. 14
Week 2 .................................................................................................................................................................. 16
Boek .................................................................................................................................................................. 16
Fysiologie ......................................................................................................................................................... 19
Lesopdracht + antwoorden .............................................................................................................................. 26
Week 3 .................................................................................................................................................................. 27
Klinisch redeneren ........................................................................................................................................... 27
Fysiologie ......................................................................................................................................................... 29
Lesopdrachten + antwoorden .......................................................................................................................... 39
Week 4 .................................................................................................................................................................. 40
Anatomie gewrichten en ligamenten ................................................................................................................ 40
Anatomie spieren .............................................................................................................................................. 43
Anatomie zenuwen en arterien. ........................................................................................................................ 48
Wooclapvragen + antwoorden ......................................................................................................................... 51
Week 5 .................................................................................................................................................................. 52
Klinisch redeneren ........................................................................................................................................... 52
Motorisch leren ................................................................................................................................................ 52
Lesopdrachten + antwoorden .......................................................................................................................... 57
Week 6 .................................................................................................................................................................. 58
Motorisch leren ................................................................................................................................................ 58
Fysiologie ......................................................................................................................................................... 59
Week 7 .................................................................................................................................................................. 65
EBP en wetenschap .......................................................................................................................................... 65
Anatomie .......................................................................................................................................................... 68
Vascularisatie ................................................................................................................................................... 74
Wooclapvragen + antwoorden ......................................................................................................................... 77
Bijlagen ................................................................................................................................................................ 78
Socrative vragen week 2 ................................................................................................................................... 78
1
,Open vragen + antwoorden ............................................................................................................................. 82
Extra vragen + antwoorden ............................................................................................................................. 84
2
,Week 1
Klinisch redeneren
Risicofactoren = iemand die gezond is kan ziek worden door een bepaalde factor. Elke
eigenschap, karakteristiek of blootstelling van een individu die de kans op het ontwikkelen
van een ziekte of aandoening verhoogt. De ernst van een risicofactor heeft te maken met de
aanwezigheid en de hoeveelheid blootstelling hiervan. Dus als je bijvoorbeeld veel zout eet
verhoogt dit de kans op het krijgen van een hartaanval. Risicofactoren kan je onderverdelen
in:
- Modificeerbare risicofactoren: zoals roken, alcoholgebruik, drugs. Dit zijn factoren
waar invloed op uitgeoefend kan worden.
- Niet modificeerbare risicofactoren: voorbeelden zijn leeftijd, geslacht, erfelijkheid.
Prognostische factor = iemand die al ziek is kan door bepaalde factor de ziekte verergeren.
Een factor die van invloed is op het verloop van de ziekte/aandoening, nadat deze gestart is.
Als je bijvoorbeeld door je enkel bent gegaan en hier eigenlijk 6 tot 8 weken rust voor moet
nemen maar jij al eerder weer op een trampoline gaat springen dan vertoon je gedrag dat
niet past bij het herstel. Dit kan gevolgen hebben voor de snelheid van het herstel. Het
gedrag is een prognostische factor voor de snelheid van het herstelproces. Er zijn twee
vormen:
- Prognostische factor waarbij invloed is op het natuurlijke verloop
- Predictieve factor waarbij invloed is op het verloop naar aanleiding van therapie of
medicijnen.
Verschillende soorten onderzoek:
Cross-sectioneel/dwarsdoorsnede onderzoek: hierbij doe je een meting op 1 punt in de tijd.
Dit soort onderzoeken geven dus ook informatie over 1 specifiek moment in de tijd.
Interventie-onderzoek: hierbij doe je onderzoek in 2 groepen die een interventie krijgen.
Het is een experimenteel onderzoek waarin het effect van een interventie onderzocht
wordt. Zo’n interventie kunnen bijvoorbeeld medicijnen zijn.
Longitudinaal cohortonderzoek: hierbij volg je een groep gedurende langere tijd. Dit kan op
twee manieren:
1. Prospectief: blootstelling aan variabelen (bijvoorbeeld hartslag, lengte, bloeddruk)
NU meten. Volgen in tijd en afwachten tot en wie er een ziekte of aandoening
ontwikkeld. Voorbeeld hierbij is een groep onderzoeken van mensen waarbij de helft
wel rookt en de andere helft niet. Op het begin vraag je allerlei variabelen uit en deze
meet je over een aantal jaar nog een keer om te kijken wie van deze groep
bijvoorbeeld longkanker heeft ontwikkeld.
2. Retrospectief: dit is onderzoek van huidig zieke personen. Hier vraag je aan deze
zieke mensen welke variabelen zij in het verleden hebben gehad. Een voorbeeld
hierbij is dat er twee personen onderzocht worden waarbij 1 veel langer is dan de
ander. Hierbij vraag je dan bijvoorbeeld wat deze twee personen als kind aan
hoeveelheid melk heeft gedronken.
3
,Rechts is een afbeelding te zien van eens
schema wat gebruikt kan worden als richtlijn
voor fysiotherapeutisch handelen. Op volgorde
worden de belangrijkste onderdelen toegelicht.
1. Aanmelding
Iemand kan zich met of zonder verwijzing bij de
fysiotherapeut komen (= DTF, directe
toegankelijkheid fysiotherapie). Het kan ook
voorkomen dat de patient wordt aangemeld
door bijvoorbeeld een ziekenhuis of
verpleeghuis.
2. Screening
Als iemand via DTF binnenkomt wordt er na de
aanmelding een screening gedaan. Dit is het
proces dat de fysiotherapeut leidt naar de
beslissing of verder fysiotherapeutisch
onderzoek nodig is. Tijdens de screening moet
er gelet worden op rode vlaggen die kunnen
wijzen op ernstige onderliggende
problematiek. In het fysiotherapeutisch
werkveld kom je twee vormen van screening (=
het gesprek wat je met een patiënt bij het
eerste contact voert om te kijken of de patiënt
bij de fysiotherapeut wel op het juiste adres is)
tegen:
- DTF-screening: hierbij mogen mensen
rechtstreeks naar de fysiotherapeut
zonder doorverwijzing van de huisarts.
Met een aantal vragen en eventueel
testjes weet de fysiotherapeut dan of
de persoon op het goede adres zit of dat hij/zij toch bijvoorbeeld naar de huisarts
moet.
- Screening op gezondheidsrisico’s: deze screening past de fysiotherapeut toe om te
bepalen of er een risico is op ziektes of aandoeningen. Het zou kunnen dat de
behandeling anders moet verlopen vanwege dit mogelijke risico
Er wordt tijdens de screening gelet op vlaggen. Er zijn verschillende soorten kleuren vlaggen:
Rode vlaggen: biomedische factoren, somatische factoren.
Gele vlaggen: psychologische en gedragsmatige factoren
Blauwe vlaggen: sociale factoren, ervaren perceptie van werk (stress). Dit is ook werk
gerelateerd, maar meer over de perceptie van het werk.
Zwarte vlaggen: maatschappelijke en verzekeringstechnische factoren. Dit is beroepsmatig,
dus alles wat met het werk te maken heeft.
4
, 3. Anamnese
Dit is het vraaggesprek met de patient. Op basis van dit gesprek worden hypothesen
gevormd over het functioneren van de patient en de mogelijke factoren die een rol kunnen
spelen bij het probleem waarmee de patient komt. Op grond van deze gegevens kunnen
hypothesen gemaakt worden of de eerdere hypothesen bijgesteld worden. Er is een
overzicht met onderwerpen wat gebruikt kan worden tijdens het uitvragen in de anamnese:
- Algemene anamnese: personalia, verwijsgegevens, verzekering
- Speciale anamnese: hulpvraag, het ontstaan van de klachten, beloop van het
ziektebeeld, participatie, activiteiten, functies, omgevingsfactoren, persoonsfactoren.
- Aanvullende anamnese: algemene gezondheidstoestand, co-interventies,
familieanamnese, pijlers van positieve gezondheid.
Een anamnese doe je om:
- Kennis te maken met de pt en contact leggen
- Verhelderen van de klachten en de hulpvraag
- Verhelderen van ideeen inzichten, hypothesen van de patient over zijn klachten.
- Toetsen en bijstellen van de hypothesen die naar aanleiding van de verwijzing of
screening zijn geformuleerd.
- Verzamelen van nog ontbrekende relevante informatie over de patient
- Formuleren van meerdere hypothesen in afnemende mate van waarschijnlijkheid
- Uitspreken van wederzijdse verwachtingen
- Opstellen van het onderzoekplan
Belangrijk is om de vijf domeinen van het ICF (= persoonsfactoren, activiteit, participatie,
functies, externe factoren) uit te vragen in de anamnese. En dat je door de anamnese
uiteindelijk een hulpvraag en hypothese kan opstellen om vervolgens een behandelplan te
kunnen maken.
Ook kunnen bovenstaande vragen helpen tijdens het anamnese gesprek. De rode balk is een
rode draad voor het gesprek met aan de linkerkant de historie van de klachten en aan het
eind de huidige situatie.
5
, 4. Onderzoek
Hierbij toetst de fysiotherapeut de hypothesen over het bewegend functioneren en de
functies.
5. Diagnose
Hierin legt de fysiotherapeut zijn beroepsspecifieke oordeel vast. Hierbij wordt wel rekening
gehouden met mogelijke medische of klinische diagnosen.
6. Behandelplan
In deze fase worden de doelen en subdoelen van de behandeling vastgesteld. Dit gebeurt
zoveel mogelijk via het SMART-principe. (= Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch,
Tijdsgebonden). Hierna vindt de behandeling zelf plaats, waarbij nog teruggekeken kan
worden naar de werkwijze indien de uitkomst niet is zoals gewenst. Vervolgens is de
eindevaluatie waarbij de fysiotherapeut en patiënt samen vaststellen of de gestelde doelen
zijn bereikt. En tot slot is er een eindverslag waarbij de fysiotherapeut het behandelresultaat
vermeldt.
Er wordt tegenwoordig meer gewerkt op het gebied van preventie. Dus het voorkomen van
ziektes of aandoeningen. Dit kan op vier verschillende manieren plaatsvinden:
1. Universeel (collectief): hierbij draait het om het verbeteren en beschermen van de
gezondheid van de hele bevolking. Bijvoorbeeld het voorkomen van overmatig
alcoholgebruik.
2. Selectief (collectief): Hierbij probeert de overheid een grote groep mensen met 1 of
meer risicofactoren te voorkomen dat de aanwezigheid van de risicofactoren
daadwerkelijk leidt tot het krijgen van een ziekte. Bijvoorbeeld het gratis aanbieden
van programma’s gericht op het stoppen met roken.
3. Geindiceerd (individueel): Deze preventie is gericht op mensen (individu) met
klachten. Hierbij wordt geprobeerd te voorkomen dat deze klachten zich verder
uitbreiden tot een ziekte of aandoening.
4. Zorggerelateerd (individueel): bij mensen (individu) die een ziekte hebben is het
belangrijk om te voorkomen dat ze hier veel last van hebben. Het voorkomen van
een slechtere kwaliteit van leven of misschien zelfs vroegtijdig overlijden
bijvoorbeeld.
Klinisch redeneren = het continue proces van gegevensverzameling en analyse gericht op de
vragen en problemen van een individu in relatie tot ziekte en gezondheid. Het is de
vaardigheid om observaties, interpretaties, analyses en andere gegevens te koppelen aan
medische kennis.
6
,RPS-formulier: Rehabilitation Problem
Solving formulier. Dit formulier is gebaseerd
op het ICF. De drie kolommen staan voor
functies, activiteit en participatie. De
bovenste rij wordt ingevuld met informatie
van de patient zelf. Dit is dan subjectieve
informatie. De onderste rij wordt ingevuld
door bevindingen van de fysiotherapeut. Dit
is objectieve informatie. Onderaan worden
externe en persoonlijke factoren ingevuld.
Anatomie
Bij een abductie-elevatie van de arm kan je het aantal graden verdelen in verschillende
vlakken. De arm kan volledig naar boven roteren (180 graden). De verschillende fasen:
- Positoneringsfase (0-30 graden)
- Laterorotatiefase (30-100 graden): angulus inferior gaat naar lateraal.
- Axiale rotatiefase (100-170 graden): clavicula draait naar achteren richting craniaal.
- Lateroflexie fase (170-180 graden)
Bij een anteflexie-elevatie zijn de laatste drie fasen hetzelfde, maar de eerste fase
(positioneringsfase) gaat van 0-60 graden.
Als gekeken wordt naar de spierleer in de schoudergordel wordt er onderscheidt gemaakt in
3 gewrichten:
1. Art. Sternoclavicularis (SC-gewricht): dit is het gewricht tussen het borstbeen
(sternum) en het sleutelbeen (clavicularis)
2. Art. Acromioclavicularis (AC-gewricht): dit is het gewricht tussen het dakje van de
schouder (acromion) en het sleutelbeen (clavicularis)
3. Art. Humeri: dit is het gewricht van de arm
Bovenstaande afbeelding laat zien hoe de onderstaande spieren ongeveer lopen. Met
kleuren is aangegeven op welk gewricht de spieren invloed hebben. Hieronder worden de
spieren benoemd.
De spieren die van de romp naar de clavicula lopen zijn: (deze spieren hebben alleen invloed
op het art. Sternoclavicularis) – rood in afbeelding
- M. Sternocleidomastoideus (1)
- M. Subclavius (2)
7
, - M. Trapezius pars descendens (3)
Figuur 1 M.
Sternocleidomastoideus Figuur 2: M. subclavius
Figuur 3: M. trapezius
pars descendens
De spieren die van de romp naar de scapula lopen zijn: (deze spieren hebben invloed op het
art. Sternoclavicularis en het art. Acromioclavicularis) – rood in afbeelding
- M. Levator scapulae
- M. Trapezius pars transversus
- M. Trapezius pars ascendens
- M. Rhomboidei
- M. Serratus anterior
- M. Pectoralis minor
Figuur 5: M. levator scapulae
Figuur 4: M. trapezius transversus/ascendens
Figuur 6: M. Rhomboidei
Figuur 8: M. pectoralis
Figuur 7: M. serratus anterior minor
De spieren die van de romp naar de humerus lopen zijn: (deze spieren hebben invloed op
alle drie de gewrichten) – blauw in afbeelding
8