Oefenvragen Toelatingsexamen Premaster Geneeskunde
Introductie
Dit document is gebaseerd op de hoofdstukken 1-9, 16 en 34-36 uit Guyton & Hall: Textbook of Medi-
cal Physiology (14e editie). Het gaat over de volgende onderwerpen (met de bijbehorende hoofdstukken
uit Guyton):
1. Introductie Fysiologie en Celbiologie: 1, 2 en 3*
2. Membraanfysiologie en Actiepotentialen: 4 en 5
3. Spiercontractie: 6, 7 en 8
4. Het Hart en de Microcirculatie: 9 en 16
5. Immuniteit en Bloedgroepen: 34, 35 en 36
De vragen zijn dus met name van toepassing op het toelatingsexamen van de RUG. Ze zijn gemaakt
om zo veel mogelijk op de vragen uit het toelatingsexamen te lijken. De antwoorden staan in de tweede
helft van het document, soms met een toelichting. Bij elk antwoord staat ook het paginanummer van
de betreffende bladzijde in Guyton waar het antwoord te vinden is. In totaal zijn er 163 oefenvragen
(146 zonder hoofdstuk 3).
*Hoofdstuk 3 is geen leerstof meer voor het toelatingsexamen, deze vragen zijn grijsgekleurd.
Oefenvragen
1 Introductie Fysiologie en Celbiologie
1. Hoeveel procent van de vloeistof in het menselijk lichaam bevindt zich in de cellen?
A. 1/4 van de vloeistof is intracellulair, 3/4 is extracellulair.
B. 1/3 van de vloeistof is intracellulair, 2/3 is extracellulair.
C. 2/3 van de vloeistof is intracellulair, 1/3 is extracellulair.
D. 3/4 van de vloeistof is intracellulair, 1/4 is extracellulair.
2. Hoe vaak gaat het bloed per minuut rond in de circulatie bij rust en bij extreme inspanning?
A. 1 keer bij rust, 4 keer bij inspanning
B. 1 keer bij rust, 6 keer bij inspanning
C. 2 keer bij rust, 6 keer bij inspanning
D. 2 keer bij rust, 8 keer bij inspanning
3. Welke van onderstaande uitspraken is niet waar?
A. Extracellulaire vloeistof bevat grotere hoeveelheden glucose dan intracellulaire vloeistof
B. Extracellulaire vloeistof bevat kleinere hoeveelheden fosfaationen dan intracellulaire vloeistof
C. Intracellulaire vloeistof bevat kleinere hoeveelheden bicarbonaationen dan extracellulaire
vloeistof
1
, D. Extracellulaire vloeistof bevat grotere hoeveelheden magnesiumionen dan intracellulaire
vloeistof
4. Wat is een normale glucosewaarde van extracellulaire vloeistof?
A. 0,5 mg/dl
B. 15 mg/dl
C. 47 mg/dl
D. 90 mg/dl
5. Een persoon wordt blootgesteld aan kou zodat haar lichaamstemperatuur daalt van 37,5 ◦ C naar
36,0 ◦ C. Daarna treedt haar controlesysteem in werking zodat haar temperatuur weer stijgt naar
37,4 ◦ C. Wat is de “gain” van haar controlesysteem?
A. -15
B. -14
C. -1,5
D. -1,4
6. Hoeveel rode bloedcellen zijn er ongeveer in het menselijk lichaam?
A. 25 miljoen
B. 25 miljard
C. 25 biljoen
D. 25 triljoen
7. Wat is een normale waarde van de partiële zuurstofdruk in veneus vloed?
A. 20 mm Hg
B. 40 mm Hg
C. 60 mm Hg
D. 80 mm Hg
8. Welke van onderstaande uitspraken is juist?
A. De compositie van het celmembraan is 55% fosfolipiden, 25% cholesterol, 13% eiwitten,
4% koolhydraten en 3% andere vetten.
B. 50% tot 70% van de cel bestaat uit water
C. De celmassa bestaat voor 10% tot 20% uit eiwitten
9. Hoeveel procent van de energievoorziening wordt verzorgd door de mitochondriën?
A. 80%
B. 90%
C. 95%
D. 99%
10. Welke van onderstaande stoffen kan moeiteloos door de celmembraan diffunderen?
A. Alcohol
B. Glucose
C. Urea
11. Welke organellen worden met A en B aangegeven in Figuur 1?
A. A = centriool, B = endoplasmatisch reticulum
B. A = centriool, B = Golgicomplex
C. A = centromeer, B = endoplasmatisch reticulum
Page 2
, Figure 1: De cel
D. A = centromeer, B = Golgicomplex
12. Welke uitspraak over primaire cilia is waar?
A. Primaire cilia worden ook wel bewegende cilia genoemd
B. Een defect in primaire cilia kan tot polycystic kidney disease leiden
C. Er zijn vaak meerdere primaire cilia die uit een enkele cel steken
13. Welke van onderstaande is geen functie van de glycocalyx?
A. De glycocalyx kan signaaltransmissie bevorderen
B. De glycocalyx kan een rol spelen in immuunreacties
C. De glycocalyx kan als receptor voor insuline fungeren
D. De glycocalyx kan binden met de glycocalyx van andere cellen
14. Het molecuul ATP bestaat uit drie delen: de nucleobase adenine, een monosacharide en drie
fosfaatradicalen. Welke monosacharide bevat ATP?
A. desoxyribose, een hexose
B. desoxyribose, een pentose
C. ribose, een hexose
D. ribose, een pentose
15. Welke functie hoort met name bij welk organel?
1. De synthese van lipiden als fosfolipiden en cholesterol
2. De synthese van hyaluronzuur
3. Het voorzien in de enzymen voor de glycogeenafspraak
A. 1 = glad endoplasmatisch reticulum, 2 = het Golgicomplex, 3 = ruw endoplasmatisch
reticulum
B. 1 = ruw endoplasmatisch reticulum, 2 = glad endoplasmatisch reticulum, 3 = het Gol-
gicomplex,
C. 1 en 2 = ruw endoplasmatisch reticulum, 3 = glad endoplasmatisch reticulum
D. 1 en 3 = glad endoplasmatisch reticulum, 2 = het Golgicomplex
16. Welke van onderstaande stellingen is waar?
Page 3
, 1. Lysosomen worden gevormd door afsplitsing van het Golgicomplex, terwijl peroxisomen waarschi-
jnlijk ontstaan door zelfreplicatie
2. Lysomen bevatten hydrolases en peroxisomen bevatten oxidases
A. 1 is waar, 2 is niet waar
B. 1 is niet waar, 2 is waar
C. 1 en 2 zijn beide waar
D. 1 en 2 zijn beide niet waar
17. Hoe heten de instulpingen van het binnenste membraan van een mitochondrion?
A. Cisternae
B. Cristae
C. Matrices
18. Met name welke van onderstaande structuren bieden elastische support aan het ectoplasma?
A. Intermediaire filamenten
B. Microfilamenten
C. Microtubuli
19. Wat is een eigenschap van pinocytose, maar niet van fagocytose?
A. Alleen bepaalde cellen, zoals macrofagen en witte bloedcellen, kunnen pinocytotische
blaasjes vormen
B. Contractiele eiwitten zorgen voor de afsplitsing van het gevormde blaasje van het mem-
braan
C. Lysosomen kunnen de inhoud van het blaasje verteren
D. Alleen kleine deeltjes kunnen worden opgenomen
20. Aan welke kant van een witte bloedcel die zich naar voren beweegt zal exocytose plaatsvinden?
A. Aan de voorkant
B. Aan de zijkanten
C. Aan de achterkant
D. Aan zowel de zijkanten als de achterkant
21. Het proces van de omzetting van glucose tot de formatie van ATP bestaat uit meerdere stappen.
Tijdens welke stap worden waterstofatomen gevormd?
A. Tijdens de glycolyse
B. Tijdens de citroenzuurcyclus
C. Tijdens de oxidatieve fosforylering
22. Op welke van onderstaande plaatsen in het lichaam bevinden zich bewegende cilia?
A. In de urineleiders
B. In de dunne darm
C. In de eileiders
23. Hoeveel ATP-moleculen kunnen er (maximaal) uit één molecuul glucose gevormd worden?
A. 34
B. 36
C. 38
D. 40
24. Waaruit bestaat het axoneem van een bewegende cilia?
Page 4