Chapter 1 Child neuropsychology: theory and practice
What is child neuropsychology?
Studie naar hersen-gedrag relaties in een immatuur maar snelgroeiend brein. Grote relatie tussen
maturatie van het brein en cognitief-sociale ontwikkeling (bijv. toenemende myelinatie en snellere
verwerkingssnelheid). Focus op begrijpen impact vroege hersenschade. Implementeren van kennis
naar praktijk. Uitkomsten moeilijk te voorspellen: voor lange termijn uitkomsten zijn medische,
cognitieve en psychosociale factoren belangrijk
Verschil met volwassen neuropsychologie: dit is strikter georganiseerd, minder plastisch.
What does plasticity, vulnerability, ’growing into deficits’, and critical periods mean?
Plasticiteit: jonge hersenen zijn minder gedifferentieerd en kunnen functies overnemen. Zelfde
hersenschade levert bij kinderen geen afasie op en bij volwassenen wel. Plasticiteit is niet lineair:
prenatale schade heeft juist grote consequenties.
Cognitieve reserve model: hersenvolume, locatie insult, leeftijd en tijd na insult, cognitieve reserve
(SES, functioneren familie) van invloed op functionele plasticiteit en uitkomst.
Kennard principe: als je hersenschade oploopt, doe het dan vroeg.
Gevoeligheid: jonge hersenen zijn gevoelig voor schade en levert ernstige gevolgen op.
Kritische periodes: tijd waarin externe invloeden een groot effect hebben op het brein. Cognitieve
ontwikkeling hangt af van integriteit van specifieke hersengebieden/functies; bij schade in kritieke
fase kans op onomkeerbare schade.
Growing into deficits: bij ouder worden verschijnen cognitieve tekorten omdat er meer gevraagd
wordt vanuit omgeving.
Describe the biopsychosocial model in this chapter. What are the dimensions?
‘Bio/Neuro’ dimensie: het brein
Prenatale fase: ontwikkeling structuur brein. Insulten leiden tot structurele afwijkingen.
Postnatale fase: ontwikkeling connectiviteit brein (dendrietvorming, myelinatie etc.). Stapsgewijs
met groeispurten (aangetoond met EEG), anterieure regio’s ontwikkelen laatst.
Volwassenen vaak lokale insulten (tumor, bloeding), kinderen meer diffuus (TBI, hydrocefalus)
waardoor vaak informatieverwerking, EF en sociale cognitie is aangedaan.
Prognose moeilijker te voorspellen bij kinderen: insulten lijken minder gevolgen te hebben, echter
lange termijn herstel gunstiger bij matuur brein (growing into deficits).
Transfer van functies (reorganisatie) naar niet-aangedane gebieden kan verlies van functie geven;
afhankelijk van timing en aard insult (crowding effect: globaal verlies van functie). Neurale netwerken
vaak na herstel nog verstoord waardoor slechte lange termijn uitkomsten.
‘Social’ dimensie: de omgeving
Omgeving van belang voor cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling; familie, middelen,
leeromgeving, rolmodellen. Richting adolescentie meer onafhankelijkheid van familie, meer
adaptatie nodig aan omgeving.
Distale factoren: SES, inkomen, opleidingsniveau ouders; krijgt veel aandacht. Lage educatie moeder
geeft slechtere lange termijn uitkomsten.
Proximale factoren: trauma, mentale gezondheid ouders; krijgt minder aandacht. Goede
familiecohesie geeft betere uitkomsten. Bij TBI/bloeding: slecht mentaal welzijn ouders gelinkt aan
mentale en sociale problemen bij kinderen over de tijd. Interventies nodig voor familie functioneren
en mentale gezondheid.
Double hazard: gevolgen hersenschade groter bij sociaal achtergestelde kinderen. Verwaarlozing en
misbruik leidt tot achterstand in intellect, aandacht, werkgeheugen, zelfregulatie en mentale
problemen, minder zelfvertrouwen. Ontstaan structurele veranderingen in hersenen: minder
,hersenvolume en connectiviteit; met name fronto-limbisch netwerk gevoelig (mPFC, amygdala,
hippocampus).
De ‘psych’ dimensie: cognitieve en socio-emotioneel functioneren
Ontwikkeling is in fases bij elk kind, fases kunnen op verschillende momenten aanbreken. Van 0-2
jaar object permanentie, motorische en sensorische activiteiten.
Rond 2 jaar joint attention (hechting, sociaal-emotioneel), taal, theory of mind.
Rond 7 jaar operational thought, opkomst executieve vaardigheden (organisatie, flexibiliteit)
Cognitieve ontwikkeling hangt samen met groeispurten in myelinatie. Veel variatie tussen individuen
bij overgang naar volgende fase, maar ook binnen individu binnen cognitieve domeinen variatie;
ontwikkeling van een specifieke functie hangt af van ontwikkeling andere functie (bijv. toename
geheugencapaciteit geeft efficiëntere informatieverwerking). Er bestaat dus hiërarchie en interactie
tussen functies. Volwassen taken meten niet hetzelfde bij kinderen; de functies hangen van elkaar af
dus een slechte uitkomst kan verschillende cognitieve tekorten betekenen. Identificatie van bepaalde
cognitieve functies kan soms pas op een latere leeftijd, ontwikkeling is hier dan nog niet begonnen
(bijv. executieve dysfunctie bij 5-jarige is logisch, pathologie of niet). Later vallen verschillen in
prestaties wel op wanneer gezonde populatie functies ontwikkelen en anderen achterblijven:
growing into deficits.
Sociale vaardigheden: bemoeilijkt door lager IQ, minder zelfregulatie en functionele beperkingen
(spraak of motoriek); waardoor minder interactie en sociale terugtrekking. Ouder worden zorgt voor
minder support omgeving en meer bewustzijn van beperkingen; sociale problemen tot gevolg.
Zonder behandeling na insult: 50% ervaart mentale problemen als ADHD, angst, depressie en PTSS
(5x vaker bij hersenschade dan bij fysieke beperkingen). Hersenstructuren betrokken bij sociaal-
emotioneel functioneren: amygdala, insula, TPJ, mPFC, orbitofrontale cortex, STS, temporale pole.
Schade hieraan: primaire oorzaak.
Casus: traumatisch hersenletsel bij 4-jarig meisje; evaluatie vond plaats bij overgangsfases.
‘Neuro’ dimensie: geen bewustzijn, TBI, frontale lob, IC-opname, ataxie. Na ontslag therapie. Op
lange termijn; epilepsie, communicatieproblemen, motorische functiebeperkingen.
‘Social’ dimensie: moeder aanwezig, stress bemoeilijkt communicatie, broertje trauma. Sociaal
werkster en neuropsycholoog betrokken. Na ontslag veel stress door overname
verantwoordelijkheid, nieuwe familie routines. Op lange termijn: vader schuldgevoelens, moeder
extra zorg rollen aannemen, broertje PTSS, sociaal geïsoleerde familie.
‘Psych’ dimensie: NPO niet mogelijk door verminderd aandacht, taal en motoriek. Volledig
afhankelijk van ouders, veel frustratie en minder impulscontrole. Na ontslag aandachtsproblemen en
vermoeidheid. Op lange termijn verhoogde afleidbaarheid en impulsiviteit. Op 16-jarige leeftijd
functioneren als 7-jarige; geen complexe taken uitvoeren.
Conclusie: child neuropsychology heeft neurologische, cognitieve en sociaal-emotionele dimensies.
Moeten betrokken worden in theorieën, niet baseren op volwassen modellen. Insult tijdens snelle
ontwikkeling is complex: veel variatie in uitkomsten, niet verklaard.
Chapter 2 The developing brain
What is the difference between modular organization and the connectionist view? And what is the
current view on brain organization?
Modulaire organisatie: volwassen brein is gespecialiseerd in structuur en functie. Specifieke
hersengebieden verzorgen bepaalde cognitieve functies.
, Connectionist organisatie: gedrag en vaardigheden zijn gemedieerd door neurale netwerken, met
name complexere taken (EF, werkgeheugen, sociale cognitie). Bij kinderen is echter connectiviteit
nog in ontwikkeling. Dit is de huidige kijk op organisatie.
Three views that Mark Jonson distinguishes
Interactive specialization: verkrijgen van functies door connectiviteit tussen hersengebieden. Bij een
tumor wordt taal bilateraal, meer activiteit rechts echter afname functie.
Maturatie: genen hebben bepaald waar cognitieve functies plaatsvinden. Wanneer PFC groeispurt
maakt op 2-jarige leeftijd gelijk verbetering inhibitie en werkgeheugen.
Skill learning: hersenactiviteit verandert tijdens het verkrijgen van een vaardigheid. Meer fMRI
activatie bij kinderen bij EF taken omdat meer gebieden nodig zijn voor voltooien.
What are important characteristics of and difference between prenatal and postnatal
development?
Prenatale ontwikkeling: met name aanleg structuur, genen bepalend. Infecties, trauma, genetische
afwijkingen van invloed. Ontwikkeling is niet lineair: pruning/selectieve celdood
Neurulatie (week 3-4): vorming neurale buis uit neurale plaat. Afwijkingen: neurale buis defecten.
Structurele afwijkingen als spina bifida.
Proliferatie (week 6-18): aanmaak neuronen. Afwijkingen: overproductie of weinig aanmaak
neuronen. Megalencefaly of polymicrogyri.
Migratie (maand 5-7): neuroblasten migreren naar permanente locatie. Afwijkingen: geen of onjuiste
migratie. Corticale dysplasie.
Differentiatie (na migratie): specialiseren en functionele connecties aangaan. Niet-functioneel:
apoptose. Afwijkingen: excessieve apoptose (gelinkt aan downsyndroom), minder apoptose (gelinkt
aan autisme).
Dendrietvorming en synaptogenese: belangrijk voor connectiviteit.
Postnatale ontwikkeling: uitbreiding centraal zenuwstelsel door maturatie neuronen, uitbreiden
dendrieten en synapsen en myelinatie. In hiërarchische volgorde: posterior naar anterior. Invloed uit
omgeving groter. Met name invloed op connecties en netwerken.
Dendrietvorming: groeispurt op 8 maanden, piek op 2 jaar, waarna eliminatie. Stabiel op 27 jaar.
Vormt de grijze stof.
Synaptogenese: parallel aan dendrietvorming. Piek op 15 maanden tot 2 jaar, waarna afname tot 16
jaar. Overproductie en synaptische pruning geeft reorganisatie en effectiviteit
Myelinatie: start op zwangerschapsmaand 4, met groeispurten op 2 jaar, 7-9 jaar en 12 jaar.
Compleet op 25e. Zorgt voor snelle informatieverwerking.
What are the two classes of cells and their characteristics of the CNS?
Neuronen: verantwoordelijk voor neurale transmissie.
Gliacellen: ondersteunende rol.
Astrocyten: bloed-hersen barrière, structuur behouden, beschadigde plekken.
Oligodendrocyt: aanmaak myeline rondom axonen voor versnelling transmissie
Microglia: opruimen beschadigde plekken in grijze stof.
What kind of major structural abnormalities can occur during early brain development?
Spina bifida: open ruggetje door niet sluiten neurale buis. Motorisch-perceptuele tekorten.
Anencefalie: open schedel door niet sluiten neurale buis. Niet levensvatbaar.
Microcefalie: celdeling stopt te vroeg, kleine hersenen. Laag IQ.
Mega- of macrocefalie: overproductie of minder eliminatie van cellen.
Schizencefalie: agenese van de cortex. Afwijkende migratie week 8. Motoriek, aanvallen, IQ.
Lissencefalie: geen sulci en gyri. Afwijkende migratie week 11-13. Motoriek, aanvallen, IQ.