SAMENVATTING OWE 3
ANATOMIE EN FYSIOLOGIE
,ANATOMIE EN FYSIOLOGIE
LESWEEK 1: SPIJSVERTERINGSSTELSEL
SAMENVATTING:
SPIJSVERTERINGSKANAAL:
Als je voedsel gekauwd en ingeslikt hebt, komt het ongeveer 5 seconden later in de maag. Daar blijft het
dan 2 tot 6 uur zitten, en gaat daarna naar de darmen. 5 tot 6 uur later zijn de vertering van het voedsel
en opname van voedingsstoffen in het bloed voltooid. Uiteindelijk verlaten de onverteerde en verteerbare
delen van het voedsel als feces het lichaam (12 tot 24 uur).
De functie van het spijsverteringskanaal:
De opname van voedsel uit het uitwendige milieu (eten en drinken);
Mechanische verkleining en menging van het voedsel (kauwen en kneden);
Chemische bewerking door enzymen (vertering);
Vervoer van voedsel door het spijsverteringskanaal (peristaltiek);
Overdracht van voedingsstoffen aan het bloed (resorptie);
Uitscheiding van onverteerde en onverteerbare stoffen (ontlasting).
Het spijsverteringskanaal bestaat uit: mondholte, keelholte, slokdarm, maag, dunne darm en dikke darm.
Organen die in verbinding staan: speekselklieren, alvleesklier, lever en galblaas (ondersteunen de
spijsvertering.
FILMPJE – WERKING VAN HET SPIJSVERTERINGSKANAAL:
Het spijsverteringskanaal is in feite een lange, elastische buis die loopt van de mond, via de maag en de
darmen tot aan de anus.
In je mond kauw je voedsel tot kleine stukjes. De speekselklieren scheiden het enzym amylase af, dit is
een stof die zorgt voor de vertering van zetmeel in het voedsel. Het speeksel zorgt er ook voor dat het
voedsel smeuïg wordt.
Het vermalen eten wordt doorgeslikt en gaat via de slokdarm naar de maag. Daar wordt het voedsel
gekneed en vermengd met maagzuur. Het maagzuur zorgt vooral voor de vertering van eiwitten. In kleine
porties gaat de voedselbrij dan naar het bovenste deel van de dunne darm (twaalfvingerige darm). In dit
deel van de darm komen via twee wegen spijsverteringssappen bij het voedsel.
De lever produceert gal, en dit wordt opgeslagen in de galblaas. En vandaar in de twaalfvingerige darm
vrijgegeven voor de vertering van vetten.
,De alvleesklier scheidt stoffen af die in de twaalfvingerige darm helpen bij de vertering van koolhydraten,
eiwitten en vetten.
De vloeibare voedselbrij daalt vervolgens verder af in de dunne darm. Dit is het langste deel van het
spijsverteringskanaal (5 meter). De spieren in de darmwand zorgen voor een stuwende beweging
(darmperistaltiek). Daardoor wordt het voedsel voortbewogen.
De motoriek van het maag-darmkanaal zorgt ook voor een goede menging van de voedingsstoffen met de
spijsverteringssappen.
De verteerde voedingsstoffen worden door de darmwand in de dunne darm opgenomen in het bloed. De
overgebleven voedingsresten verplaatsen zich vervolgens verder naar de dikke darm. De massa is nu nog
heel dun. Het overtollige water gaat door de darmwand het bloed in, zodat de brij indikt. Wat over blijft is
afval en kan worden afgevoerd. De dikke darm stuwt het restant voort richting het laatste deel van het
spijsverteringskanaal (de endeldarm). De endeldarm wordt afgesloten met een kringspier (anus). Via de
anus verlaat de ontlasting het lichaam.
DE BOUW VAN DE WAND:
Van binnen naar buiten bestaat de wand uit: mucosa, submucosa, muscularis en serosa.
1. De mucosa (slijmvlies) = Dit is de epitheel laag die aan het lumen grenst. Het slijm dient als
glijmiddel voor het voedseltransport en beschermt de wand tegen de chemische inwerking van
de spijsverteringssappen.
2. De submucosa = Dikke bindweefsellaag. In de submucosa liggen de grotere klieren van mucosa.
3. De muscularis = Is het spiergedeelte.
4. De serosa = Dit is het viscerale blad van het buikvlies (niet aanwezig rond de slokdarm).
Peristaltiek = Een golfbeweging van de darmwand, waardoor een
voedselbrok telkens een stukje verder door het spijsverteringskanaal
komt.
Wanneer de kringspieren samentrekken, wordt het lumen
dichtgeknepen. Bij contractie (samentrekken) van de lengtespieren
wordt het betreffende stukje darm korter. Beide bewegingen kort na
elkaar zorgen voor peristaltiek.
DE MONDHOLTE:
De mondholte (cavum oris) vormt het begin van het spijsverteringskanaal. In de mondholte wordt het
voedsel betast, verscheurd en verkleind, vermengd met speeksel en slijm, gedeeltelijk verteerd en ten
slotte ingeslikt.
Palatum (gehemelte) = Het dak van de mondholte. Het is de scheiding tussen de mond- en neusholte.
Lippen = kunnen de mondholte afsluiten en spelen een grote rol in de mimiek. De lippen hebben een
uitgebreide doorbloeding en zijn bedekt met plaveiselepitheel.
Structuren in de mondholte die een rol spelen bij de voedselbewerking zijn:
De tong (lingua):
Is een dwarsgestreepte spier met een grote bewegelijkheid.
Tussen de tong en de mondbodem zit een dunne slijmvliesplooi (= tongriem). Deze speelt een rol
bij de tongbewegingen.
Het tongslijmvlies is een dikke laag. Het is een ruw en soms bultig oppervlak en bevat veel
smaakpapillen. Deze smaakpapillen bevatten smaaksensoren, en hiermee kan je dus voedsel
proeven.
De tong heeft meerdere functies: Je onderzoekt met je tong het voedsel (d.m.v. tast-,
tempratuur- en smaaksensoren). En bij het kauwen en het vermengen met speeksel is de tong
ook een belangrijk orgaan. En bij het inslikken van voedsel of vloeistof is de tong belangrijk.
, De Kauwspieren:
Zijn erg sterk.
Je opent je mond door je kauwspieren te ontspannen.
Het Gebit:
Kiezen en tanden vormen samen het gebit.
Maxilla = bovenkaak.
Mandibula = onderkaak.
Een volwassen gebit bestaat uit 32 tanden (= gebitselementen)
De gebitselementen hebben elk hun eigen vorm en aangepast aan hun functie.
Snijtanden Snijden het voedsel.
Met de hoektanden (Af)bijten en (af)scheuren.
Gebobbelde kiezen Voedsel te pletten en vermalen.
Speekselklieren:
Speeksel (saliva) wordt geproduceerd door de speekselklieren.
Er zijn heel veel kleine speekselklieren, maar je hebt ook 3 grote speekselklieren: de
oorspeekselklier, onderkaakspeekselklier en de ondertongspeekselklier.
Per dag produceren de speekselklieren 1,5 liter speeksel per dag.
Afhankelijk van het voedsel is speeksel sereus (waterig) of mukeus (slijmmerig). Het speeksel
wordt sereus wanneer het voedsel droog, scherp, bitter, zoet of zuur is. En bij taaie, harde
voedseldelen is het slijm mukeus.
Kauwen en slikken:
Bij het kauwen wordt het voedsel afwisselend tussen de kiezen uitgeperst en er door de tong, de
wangspieren en de lippen weer tussen gebracht. Tegelijk met het malen wordt het voedsel gemengd met
speeksel en er ontstaat een brijige massa, en dit kan makkelijk worden doorgeslikt.
Door het kauwen is de totale oppervlak vergroot en kunnen de enzymen er goed op inwerken.
Slikken bestaat uit 2 fasen: willekeurige en onwillekeurige.
De willekeurige: Begint met het sluiten van de mond. Slikken met je mond open kan haast niet,
doordat je dan geen druk op de hap voedsel kan zetten. De tong begint de voedselbrij om te vormen tot
een spijsbrok (= bolus) en schuift deze via het gehemelte naar de keelholte.
De onwillekeurige: De slikreflex, als de spijsbrok de achterste gehemeltebogen en de keelwand aan
raakt.
Een sluitspier boven in de slokdarm, die anders samengetrokken is waardoor de slokdarm gesloten is,
ontspant zich. De huig wordt naar boven geduwd en sluit samen met het opgetrokken gehemelte de
neusholte dicht. De weg naar de openstaande luchtpijp wordt afgesloten doordat de epiglottis (=
strotklepje) door de tongbeweging achterover kantelt.
Bij de slikbeweging beweegt de larynx (= strottenhoofd) zich omhoog en komt tegen de gekantelde
epiglottis aan. Nu is de doorgang naar de luchtpijp afgesloten. De keelspieren trekken boven de
voedselbrok samen en de voedselbrok wordt de slokdarm ingeduwd.
Het tegenovergestelde van slikreflex is de kokhalsreflex Dit treedt op wanneer de keelwand ruw
geprikkeld wordt, door bijvoorbeeld iets scherps. Maar ook door het ruiken, zien of horen van iets
onaangenaams.
Je spreekt van verslikken wanneer er per ongeluk voedsel in het strottenhoofd of in de luchtpijp
terechtkomt. Verslikken treedt op als je niet juist slikt. Het kan gebeuren doordat voedsel ingeademd
wordt of doordat er tijdens het eten gepraat of gelachen wordt.