Samenvatting Geneeskunde Kwartiel 3.1
Inhoud
Geneeskunde..........................................................................................................................................2
GK 3.1: Psychische functies.................................................................................................................2
Leerdoel 1. benoemen welke psychische functies er zijn + Leerdoel 2. benoemen welke psychische
functiestoornissen er zijn...................................................................................................................2
Leerdoel 3. de verschillende groepen stoornissen binnen de psychiatrie indelen volgens de DSM 5 6
GK 3.2: Pathologie: angststoornissen.................................................................................................6
Leerdoel 1. benoemen wat de verschillende aspecten van angst zijn................................................6
Leerdoel 2. benoemen welke angststoornissen er zijn volgens de DSM 5, en wat de uitlokkende
factoren hiervan zijn + Leerdoel 3. benoemen wat de behandeling is van angststoornissen.............7
GK 3.3: Pathologie: persoonlijkheidsstoornissen..............................................................................10
Leerdoel 1. formuleren wat persoonlijkheid is.................................................................................10
Leerdoel 2. de persoonlijkheidsstoornissen indelen volgens de DSM 5...........................................10
Leerdoel 3. benoemen welke factoren een rol spelen bij het ontstaan en instandhouden van
persoonlijkheidsstoornissen.............................................................................................................11
GK 3.4: Ik zie, ik zie wat jij niet ziet...................................................................................................12
Leerdoel 1. een psychose definiëren................................................................................................12
Leerdoel 2. de psychotische stoornissen indelen volgens de DSM 5................................................13
Leerdoel 3. benoemen wat de oorzaken en het voorkomen van psychotische stoornissen zijn......14
GK 3.5: Pathologie: stemmingsstoornissen......................................................................................15
Leerdoel 1. de symptomen van de verschillende stemmingsstoornissen bij een zorgvragen
herkennen (met behulp van de indeling volgens DSM 5).................................................................15
Leerdoel 2. benoemen welke factoren een rol spelen bij het ontstaan van stemmingsstoornissen 18
Leerdoel 3. benoemen welke behandelingsmogelijkheden er zijn bij stemmingsstoornissen.........18
GK 3.6: Zijn wij ons brein?................................................................................................................19
Leerdoel 1. benoemen welke verklaringen er zijn voor de oorzaak van psychiatrische aandoeningen
..........................................................................................................................................................19
Leerdoel 2. benoemen wat de rol van neurotransmitters is bij psychiatrische aandoeningen.........21
Leerdoel 3. benoemen wat de rol van erfelijkheid is bij psychiatrische aandoeningen....................22
GK 3.7: Psychofarmaca.....................................................................................................................23
Leerdoel 1. benoemen welke groepen psychofarmaca er zijn..........................................................23
Leerdoel 2. benoemen wat het werkingsmechanisme van de benzodiazepinen, anti-depressiva en
anti-psychotica is..............................................................................................................................23
, Geneeskunde
GK 3.1: Psychische functies
Leerdoel 1. benoemen welke psychische functies er zijn + Leerdoel
2. benoemen welke psychische functiestoornissen er zijn
Wat is psychisch gezond zijn?
= succesvol functioneren= productieve activiteiten hebben, relaties met anderen hebben, kunnen
omgaan met tegenslagen
Een psychische stoornis:
1. Een syndroom, gekenmerkt door symptomen op het gebied van de cognitieve, affectieve
en/of conatieve functies van een persoon
Syndroom= steeds tezamen voorkomende klinische verschijnselen/symptomen
2. Uiting van disfunctie in de psychologische, biologische of ontwikkelingsprocessen
3. Dat leidt tot lijdensdruk en/of beperkingen in het sociale, schoolse en/of beroepsmatige
functioneren
Psychische functies en stoornissen
Cognitieve functies: denken
Affectieve functies: voelen
Conatieve functies: willen en doen (handelen)
Cognitieve functies
Er is een nauwe samenhang tussen aandacht, bewustzijn en oriëntatie. Als je een laag bewustzijn
hebt dan heb je vaak weinig aandacht en weinig idee van waar je bent, enz. De stoornissen
overlappen elkaar.
Bewustzijn
Je bewustzijn is het besef van jezelf en je omgeving. Je bent in het hier en nu. Je bent wakker en
helder, dus je weet waar je bent en wie je bent. Bij een normaal bewustzijn ben je helder en
aanspreekbaar.
Stoornis:
- Bewustzijns vernauwing: Je bent niet helemaal helder en aanspreekbaar. Dit komt wel eens
voor hij hersenschade
- Verruimd bewustzijn: Je merkt alles op. Komt voor als je drugs gebruikt of bij manie. Een
manie is een periode van minstens een week, waarin je het grootste gedeelte van de tijd in
een abnormaal goede stemming bent, weinig slaap nodig hebt en overloopt van energie óf
juist erg prikkelbaar bent.
- Wisselend bewustzijn: Komt voor bij delier= verwardheid die binnen enkele uren tot dagen
ontstaat. Iemand met een delier kan opgewonden en onrustig zijn. Of juist stil en
teruggetrokken. Een delier kan ontstaan door een ziekte, een operatie, een ongeval of
medicijnen.
- Somnolent= slaperig, maar je bent nog wel te wekken
- Coma= je bent niet meer te wekken
Aandacht
Aandacht is een selectieve/gerichte (re)actie naar een situatie.
Stoornis:
- Verhoogde aandacht: bij angst let je op alles om je een
- Verminderde aandacht: bij depressie en drugs denk je aan weinig dingen en heb je weinig
aandacht voor dingen.
Oriëntatie
,Oriëntatie is de plaatsing van jezelf in tijd, plaats, eigen persoon en andere mensen. Je weet dus
welke datum het is, waar je bent, wie jij zelf bent en wie anderen zijn. Bij een stoornis is vaak de
plaatsing van tijd het eerste aangedaan, daarna de plaats, enz.
Stoornis:
- Desoriëntatie: Je weet niet welke tijd het is, waar je bent, wie je bent en wie anderen zijn.
Komt vaak voor bij een psychose.
Geheugen
Er zijn 3 onderdelen van het geheugen:
- Inprenting= opnemen van informatie. Je doet er verder niks mee, je hebt je aandacht erop
gericht, je bent helder en aanspreekbaar en je bent georiënteerd.
- Retentie= opslaan van informatie
o Korte termijn geheugen: Actief in bewustzijn, hou je je op dit moment mee bezig.
Morgen weet je het waarschijnlijk niet meer.
o Lange termijn geheugen: Wordt een langere tijd bewaard. Na jaren kan je dit nog
terughalen.
- Reproductie= ophalen van informatie. Je haalt informatie uit je lange termijn geheugen in je
bewustzijn
Factoren die invloed hebben op je geheugen: bewustzijn, aandacht, interesse, emotie
Stoornis:
- Amnestisch syndroom: inprenting, korte en lange termijn geheugen en reproductie allemaal
gestoord. Alles is dus gestoord. Vaak bij Korsakov= bij heel veel drinken
- Amnesie:
o Retrograad: niets herinneren ervoor. Stel je hebt een ongeluk gehad, je kan je dan
niks meer herinneren van voor het ongeluk. Het korte termijn geheugen is gestoord,
soms is de reproductie ook gestoord (kan wel weer terugkomen)
o Anterograad: je kan geen nieuwe herinneringen maken. Je hebt een stoornis van je
korte naar je lange termijn geheugen. Je kan iets wat je hebt meegemaakt niet
onthouden en dus opslaan in je lange termijn geheugen.
Intellectuele functies (onderscheidt mens van dier):
Oordeelsvermogen, abstractievermogen, executieve functies, rekenen en taal, intelligentie
Oordeelsvermogen
Het besef wat echt en niet echt is. Realiteits-/norm-/decorumbesef en zelfinschatting:
Realiteitsbesef is dat je onderscheidt kan maken in wat echt is en wat fantasie is. Door normbesef
weet je wat goed is en wat je niet kan doen. Decorumbesef is dat je bewust bent van je omgeving. Je
weet dus bijvoorbeeld dat je buiten kleding aan moet doen. Bij zelfinschatting moet je weten wat je
zelf kan en wat niet.
Stoornis:
- Oordeelsvermogen is verminderd bij depressie, je denkt dat je niks goed kan en je gelooft dat
iedereen dat ook vind.
- Oordeelsvermogen is verhoogd bij wanen, je hebt een verstoord realiteitsbesef en je denkt
dat je alles kan.
Abstractievermogen
Hoe slimmer, ontwikkelder en ouder je bent, hoe meer kan je meer abstraheren. Je kan denken over
je denken, problemen oplossen en beschouwend over iets denken. Dieren doen dit niet.
Abstractievermogen is dus het vermogen om te generaliseren en te classificeren (in grote lijnen). Het
hangt samen met ontwikkelingsniveau.
Stoornis:
, - Dementie
- Verstandelijke beperking
Executieve functies
De executieve functies zorgen ervoor dat je ingewikkelde handelingen ondernemen. Dit zit in de
prefrontale cortex. Het zorgt ervoor dat je kan plannen, iets in logische volgorde uitvoeren,
controleren en stoppen.
Stoornis:
- verstandelijke beperking
- psychotische stoornissen
Rekenen en taal
Rekenen en taal is ook een cognitieve functie, dieren kunnen dit niet.
Stoornis:
Afasie is als je taal gestoord is:
- Motorische afasie= iemand heeft wel taalbegrip maar kan het niet brengen. Ze kan de
woorden niet uitspreken. Er zit een verstoring in het gebied Broca in de hersenen
- Sensorische afasie= iemand kan wel praten, maar heeft geen taalbegrip. Hij praat van alles
door elkaar en begrijpt de taal niet. Er zit een verstoring in het gebied Wernicke in de
hersenen
Intelligentie
Intelligentie is dat je de kennis op een rationele manier kan gebruiken voor nieuwe
situaties/problemen. Nieuwe problemen kan je zo snel mogelijk oplossen.
Een normale IQ-score= 70-130
Voorstelling
Iets voor de geest halen zonder zintuigelijke prikkels. Je kan iets voor de geest halen zonder dat je
daarbij input krijgt van buitenaf.
Stoornis:
- herbeleving bij PTSS
Zelfwaarneming
Zelfbeleving en lichaamsbeleving. Je kan jezelf en je lichaam zien.
Stoornis:
- Zelf:
o Depersonalisatie: je weet niet wie je eigenlijk bent, je weet niet wie er in je eigen
lichaam zit (zelfvervreemding)
o Derealisatie: je bent niet in de wereld, je zit in een alternatieve realiteit, je zit niet in
het hier en nu, je maakt geen deel uit van de wereld (vreemde wereld)
- Lichaam:
o Fantoompijn: je mist een lichaamsdeel, en hebt daar toch pijn aan. Een gebied in je
hersenen blijft maar prikkels geven omdat je ziet dat je geen hand hebt.
o Body dysmorfic disorder: je bent er van overtuigd dat een lichaamsdeel niet bij je
hoort. Je wilt dat een lichaamsdeel er vanaf moet.
Waarneming
Zintuigelijke prikkels waarnemen. Alles wat in je omgeving gebeurt kan
je waarnemen en er een betekenis aan geven.
Er zijn vier soorten waarnemingssoorten: