Ontwikkelingspsychologie
- H. 2.1, 3.1, 3.2, 3.3, 4.1, 4.2, 4.3, 5.1, 5.2, 5.3, 6.1, 6.2, 7, 8, 9.1, 9.3, 10, 11, 12, 13, 14,
15.1, 15.2, 15.3, 16.1 en 16.2.
H2: Theoretische perspectieven en onderzoek
2.1.1 Het psychodynamisch perspectief: focus op innerlijke krachten
Theorie → verklaring/voorspelling ten aanzien van een verschijnsel, die een raamwerk biedt om de
relaties tussen een reeks feiten/principes te begrijpen. Onderzoekstheorieën zijn formeel +
gebaseerd op een systematische integratie van eerdere bevindingen + theoretische
veronderstellingen.
Psychodynamisch perspectief (Freud, Erikson) → focus op innerlijke kracht. Benadering binnen
psychologie die ervan uitgaat dat gedrag gemotiveerd wordt door innerlijke krachten, herinneringen
+ conflicten, waarvan een persoon zich nauwelijks bewust is + waarover hij weinig controle heeft.
Theorieën daarbij (Tabel 2.1 ‘De theorieën van Freud en Erikson’ blz. 28):
- Psychoanalytische theorie (Freud) → theorie die ervan uitgaat dat onbewuste krachten
bepalend zijn voor iemands persoonlijkheid + gedrag. Onbewuste krachten → deel van
iemands persoonlijkheid dat kinderlijke wensen, verlangens + behoeften bevat, die vanwege
hun verstorende aard afgesloten zijn van het bewustzijn.
o Elke persoonlijkheid kent 3 aspecten:
Id → onbewuste ‘driften’, opereert vanuit het genotsprincipe → zo veel
mogelijk bevrediging + zo weinig mogelijk spanning.
Ego → rationele + redelijke deel van de persoonlijkheid, opereert vanuit
realiteitsprincipe → houdt de instinctieve energie in toom om de veiligheid
van de persoon te bewaren + hem te helpen integreren in de samenleving.
Superego → aspect van de persoonlijkheid dat iemands geweten
vertegenwoordigt en het onderscheid maakt tussen goed + kwaad.
Voorbeeld → id: “ik heb zin in chocola” (drift), superego: “het is ongezond”
(geweten) en ego: “één chocolaatje bij de thee” (oplossing).
- Psychoseksuele ontwikkeling (Freud) → vijf fasen die kinderen doorlopen, waarin
genot/bevrediging met andere biologische functie + deel van het lichaam centraal staat.
o Vijf fasen:
Orale fase → interesse in orale bevrediging (mond), geboorte – 12/18
maanden.
Anale fase → bevrediging door ontlasting op te houden + zich juist te
ontlasten, 12/18 maanden – 3 jaar.
Fallische fase → interesse in de genitaliën, 3 – 5/6 jaar.
Latentiefase → seksualiteit grotendeels op de achtergrond, 5/6 jaar –
adolescentie.
Genitale fase → opnieuw ontluiken van seksuele interesses + aangaan van
volwassen seksuele relaties, adolescentie – volwassenheid.
o Fixatie → gedrag dat in een eerdere ontwikkelingsfase is blijven steken als gevolg van
een onopgelost conflict.
- Psychosociale ontwikkeling (Erikson) → de veranderingen in onze interacties met anderen +
in hoe we aankijken tegen het gedrag van anderen + tegen onszelf als leden van de
maatschappij (gevormd door samenleving + cultuur). Verloopt in 8 aparte stadia in een vast
patroon. Individu moet bij elk stadia een crisis oplossen om verder te gaan.
Freud → ontwikkeling compleet na adolescentie; Erikson → groei + verandering gaan hele leven
door.
,2.1.2 Het behavioristisch perspectief: focus op waarneembaar gedrag
Behavioristisch perspectief (Watson, Skinner, Bandura) → focus op externe kracht. Benadering
binnen de psychologie die zich baseert op waarneembaar + meetbaar gedrag. Gedrag ontstaat door
invloeden vanuit de omgeving, dit is onbewust. Nurture → omgeving, is belangrijker dan nature →
erfelijkheid. Stimulus-respons-leren → gedragingen (respons) zijn resultaat van voortdurende
blootstelling aan omgevingsfactoren (stimuli). Twee vormen (Tabel 2.2 ‘Klassieke en operante
conditionering’ blz. 31):
- Klassieke conditionering (Pavlov) → door twee prikkels altijd tegelijk aan te bieden, gaat het
individu de twee met elkaar associëren + er op dezelfde manier op reageren.
o Voorbeeld: geluid van bel, bak met hondenvoer + hond, bel wekt op den duur zelfde
reactie als de bak voer (kwijlen + kwispelen).
- Operante conditionering (Skinner) → door het individu te belonen/te straffen, gaat hij het
betreffende gedrag associëren met iets leuks/vervelends + het gedrag zal daardoor
herhalen/stoppen.
o Principes van operante conditionering vormen basis van gedragsmodificatie →
techniek om de frequentie van gewenst gedrag te verhogen + frequentie van
ongewenst gedrag te verlagen.
- Sociaal-cognitieve leertheorie (Bandura) → leren door het gedrag van een andere persoon
(model) te observeren + na te doen. Gebeurt in vier stappen:
o Aandacht → je neemt het gedrag van een model waar.
o Retentie → je kunt je het gedrag later nog herinneren.
o Reproductie → je kunt het gedrag dat je eerder zag reproduceren.
o Motivatie → je bent gedreven om het gedrag te leren + uit te voeren, doordat je ziet
dat het iets oplevert/doordat je op een bepaalde manier opkijkt tegen het model.
Modeling → kans dat we bepaald gedrag imiteren is groot als we zien dat dat
gedrag bij een model wordt beloond.
Voorbeeld: kinderen die bang zijn voor honden een filmpje laten zien van
kind die vrolijk met een hond zit te spelen.
Mensen beschouwd als black boxes → wat daarbinnen gebeurt is niet waarneembaar + daarom ook
geen object van studie.
2.1.3 Het cognitief perspectief: kijken naar de oorsprong van ons begrip
Cognitief perspectief (Piaget) → focus op oorsprong van begrip, grip krijgen op de wereld om je
heen. Benadering binnen de psychologie die zich richt op de processen waardoor mensen de wereld
steeds beter leren kennen, begrijpen + overdenken.
- Cognitieve ontwikkelingstheorie (Piaget) (Tabel 2.3 ‘Piagets fasen in de cognitieve
ontwikkeling’ blz. 34) → alle mensen doorlopen vaste volgorde + vaste reeks universele
cognitieve ontwikkelingsstadia. Geeft inzicht over hoe kinderen + volwassenen informatie
verwerken + welke invloed de manier van denken/begrijpen heeft voor hun gedrag.
o Sensomotorisch → ontwikkeling van zintuigen, motoriek, geheugen +
objectpermanentie (= idee dat mensen + objecten bestaan, ook al zijn ze niet
zichtbaar); weinig/geen vermogen om dingen symbolisch weer te geven.
o Preoperationeel → ontwikkeling van taal, fijne motoriek + symbolisch denken;
egocentrisch denken (= de wereld alleen vanuit zichzelf bekijken).
o Concreet operationeel → ontwikkeling van conservatiebegrip (= idee dat kwantiteit
niet gerelateerd is aan fysieke verschijning); reversibiliteit (= begrijpen van het
principe dat je een proces in gedachten kun omdraaien) + logica (= relatie begrijpen
tussen tijd, afstand + snelheid).
, o Formeel operationeel → ontwikkeling van logisch redeneren (= verbanden zien +
begrijpen) + abstract denken (= denken komt los van het concrete).
Menselijk denken is opgebouwd uit schema’s → georganiseerde mentale patronen die bepaalde
gedragingen/acties vertegenwoordigen. Adaptie → benaming voor manier waarop we reageren op +
ons aanpassen aan nieuwe informatie. Basisprincipes van adaptie:
- Assimilatie → proces waarbij mensen een nieuwe ervaring interpreteren aan de hand van
hun huidige cognitieve ontwikkelingsstadium + denkwijze (in het bestaande schema).
- Accommodatie → proces waarbij bestaande manieren van denken/doen veranderen in
reactie op nieuwe stimuli/gebeurtenissen (schema’s worden aangepast a.d.h.v. nieuwe
ervaringen).
- Informatieverwerkingstheorie → alternatief voor theorie van Piaget; manier waarop mensen
informatie coderen, opslaan en terughalen.
- Cognitieve neurowetenschap → kijkt via hersenprocessen naar cognitieve ontwikkeling.
Houden zich specifiek bezig met neurologische activiteiten die ten grondslag liggen aan
denken, probleemoplossing, plannen + organiseren.
2.1.4 Het systemisch perspectief: brede visies op ontwikkeling
Contextueel of systemisch perspectief (Bronfenbrenner, Vygotsky) → focus op context/systemen.
Kijkt naar de relatie tussen individuen en hun fysieke wereld, cognitieve wereld,
persoonlijkheidswereld + sociale wereld. Unieke ontwikkeling van een kind kan niet goed worden
beoordeeld als dat kind niet in een complexe sociale + culturele context wordt geplaatst. Twee
belangrijke theorieën:
- Bio-ecologisch model (Bronfenbrenner) (Figuur 2.1 ‘Bronfenbrenners visie op ontwikkeling’
blz. 38) → gaat uit van vijf omgevingsniveaus die elk organisme gelijktijdig beïnvloeden.
Benadrukt de onderlinge samenhang tussen verschillende invloeden op de ontwikkeling.
o Microsysteem → dagelijkse, directe omgeving waarin kinderen leven (ouders,
familie).
o Mesosysteem → zorgt voor verbindingen tussen onderdelen van microsysteem.
Benadrukt de directe + indirecte invloeden die ons met elkaar verbinden (mama had
drukke dag op kantoor; is kortaf tegen kind).
o Exosysteem → algemenere invloeden, omvat sociale instituties (school).
o Macrosysteem → overkoepelende culturele invloeden (westerse cultuur, Turkse
cultuur).
o Chronosysteem → invloed van het verstrijken van tijd (historische gebeurtenissen).
- Sociaal-culturele theorie (Vygotsky) → beschrijft cognitieve ontwikkeling als het resultaat
van sociale interacties. Kinderen leren de wereld begrijpen via probleemoplossende
interacties met volwassenen + andere kinderen.
o Scaffolding → tijdelijke ondersteuning bij het leren van een taak die net boven hun
niveau ligt, waardoor zij een hoger niveau kunnen bereiken.
2.1.5 Het evolutionair perspectief: wat onze voorouders bijdragen aan ons gedrag
Evolutionair perspectief (Lorenz, Darwin) → focus op biologische factoren en nurture. Benadering
die gedrag probeert te identificeren dat het resultaat is van de genetische erfenis van onze
voorouders.
- Natuurlijke selectie (Darwin) → organismen met bepaalde kenmerken, die ervoor zorgen dat
zij beter in hun omgeving passen, hebben meer kans op overlevende nakomelingen dan
minder goed aangepaste organismen. Genetische erfenis van invloed op fysieke kenmerken +
persoonlijkheidskenmerken.
- Ethologische theorie (Lorenz) → kijkt naar invloed van biologische kenmerken op gedrag
(Voorbeeld: ganzen genetisch geprogrammeerd om te hechten aan eerste bewegende
, object na geboorte). Een van de snelst groeiende gebieden → gedragsgenetica →
bestuderen effecten van erfelijkheid op gedrag. Epigenetica → bestuderen hoe ervaringen +
leefomstandigheden iemands erfelijke aanleg kunnen beïnvloeden.
Eclectische/holistische benadering → gebruiken van meerdere perspectieven tegelijkertijd, om zo
een volledig mogelijk beeld te creëren.
Humanistische perspectief (Rogers, Maslow) → psychologie moest zich meer richten op de gehele,
unieke mens, in plaats van enkel bepaalde onderdelen. Mensen hebben aangeboren drang tot
zelfactualisatie (= mens kan boven zijn dierlijke instincten uitstijgen, creatieve activiteiten ontplooien
+ eigen welzijn + dat van maatschappij verbeteren).
Zelfdeterminatietheorie (ZDT) (Deci, Ryan) → drie natuurlijke basisbehoeften functioneren de
menselijke motivatie.
- Drie basisbehoeften: autonomie, verbondenheid + competentie.
o Intrinsieke motivatie → handelen vanuit eigen wil + verlangen.
o Extrinsieke motivatie → handelen omdat het je beloning/vermijding van straf
oplevert.
Perspectief Ideeën over gedrag en ontwikkeling Enkele belangrijke
aanhangers
Psychodynamisch Gedrag komt voort uit innerlijke, onbewuste Freud, Erikson
krachten die uit onze kindertijd stammen +
waarover we weinig controle hebben.
Behavioristisch Kunnen ontwikkeling begrijpen door Pavlov, Skinner,
waarneembaar gedrag + omgevingsstimuli te Bandura
bestuderen.
Cognitief Nadruk op de invloed van veranderingen in de Piaget, Bandura
manier waarop mensen dingen weten,
begrijpen + denken op gedrag.
Systemisch Gedrag wordt bepaald door de relatie tussen Vygotsky,
individuen + hun fysieke wereld, cognitieve Bronfenbrenner
wereld, persoonlijkheidswereld + sociale
wereld.
Evolutionair Gedrag is het resultaat van de genetische Lorenz, Darwin
erfenis van onze voorouders. Via natuurlijke
selectie worden gedrag + eigenschappen die
overlevingskansen van onze soort bevorderen,
doorgegeven.
H3: Het begin van het leven
3.1 Erfelijkheid
Eerste cel ontstaat wanneer een mannelijk voortplantingscel (spermacel) door het membraan van
het ovum (vrouwelijke voortplantingscel) dringt. Gameten → geslachtscellen van de moeder + de
vader, die samen een nieuwe cel vormen tijdens de bevruchting. Zygote → de nieuwe cel die wordt
gevormd door het bevruchtingsproces.
3.1.1 Genen en chromosomen: de code van het leven
Genen → basiseenheden van genetische informatie over al onze erfelijke eigenschappen. DNA →
substantie waaruit genen bestaan, die bepalend is voor de aard en de functie van elke cel in het
lichaam. 46 chromosomen (= staafvormige stukjes DNA) georganiseerd in 23 paren. Mitose →