1
Inleiding in de psychologie: begrippen samenvatting
Inhoud samenvatting
Week 1 – Grondslagen voor de studie psychologie.............................................................2
Hoofdstuk 1: achtergrond van de studie psychologie...................................................................2
Hoofdstuk 2: methoden van de psychologie.................................................................................2
Week 2 – Genetica, evolutie en de neurale controle van gedrag.........................................4
Hoofdstuk 3: genetica en evolutionaire grondslagen van gedrag..................................................4
Hoofdstuk 4: de neurale controle van gedrag...............................................................................6
Week 3 – Motivatie, emoties, zintuigen en psychofysica..................................................16
Hoofdstuk 5: mechanismen van motivatie en emotie.................................................................16
Hoofdstuk 6: reuk, smaak, pijn, gehoor, en psychofysica............................................................19
Week 4 – Visie, geheugen, aandacht, en bewustzijn.........................................................23
Hoofdstuk 7: de psychologie van zicht........................................................................................23
Hoofdstuk 9: geheugen, aandacht en bewustzijn.......................................................................27
Week 5 – Basis processen van leren en problemen oplossen.............................................32
Hoofdstuk 8: basisprocessen van leren.......................................................................................32
Hoofdstuk 10: problemen oplossen; redeneren en intelligentie.................................................35
Week 6 – Ontwikkeling van het lichaam, het denken, de taal en de sociale ontwikkeling. 38
Hoofdstuk 11: de ontwikkeling van het lichaam, het denken en de taal.....................................38
Hoofdstuk 12: sociale ontwikkeling............................................................................................42
Week 7 – Sociale ontwikkeling.........................................................................................44
Hoofdstuk 13: sociale psychologie..............................................................................................44
Week 8 – Persoonlijkheid, psychologische stoornissen, en behandeling............................47
Hoofdstuk 14: persoonlijkheid....................................................................................................47
Hoofdstuk 15: psychologische stoornissen.................................................................................49
Hoofdstuk 16: behandeling van psychische stoornissen.............................................................52
,2
Inleiding in de psychologie: begrippen samenvatting
Week 1 – Grondslagen voor de studie psychologie
Hoofdstuk 1: achtergrond van de studie psychologie
- Psychologie: de wetenschap van gedrag en de geest
- Gedrag: de waarneembare acties van een persoon of dier
- Geest: iemands gewaarwordingen, waarnemingen, herinneringen, gedachten, dromen,
motieven, emoties, en andere subjectieve ervaringen/ onbewuste kennis en werkingsregels
die zijn ingebouwd/opgeslagen in de hersenen en die de basis vormen voor het organiseren
van gedrag en bewuste ervaring
- Wetenschap: het proces van proberen vragen te beantwoorden door het systematisch
verzamelen en logisch analyseren van objectieve gegevens
- Dualisme (Rene Descartes): het principe dat de mens bestaat uit een materieel lichaam en
een immateriële ziel/ geest en lichaam zijn verschillend/ lichaam is een complexe machine
(door onderzoek naar de bloedstroom en reflexen) met zuiver fysieke middelen (zonder
ziel)/ pijnappelklier is de plaats waar het denken en het lichaam op elkaar inwerken (omdat
hier maar een van is in de hersenen)
o Reflexen: onwillekeurige reacties op prikkels
o Prikkels: gewaarwordingen die wij uit de omgeving ontvangen
- Materialisme (Thomas Hobbes): alles wat bestaat is fysieke materie en energie/ al het
menselijk gedrag (en gedachten) kan worden begrepen en afgeleid uit fysieke processen in
het lichaam en vooral de hersenen/ bewustzijn is slechts een product van de machinerie van
de hersenen/ legde de basis voor de psychologie en inspireerde het empirisme
o Reflexologie: het idee dat vrijwillige handelingen ook gewoon complexe reflexen zijn
- Empirisme (John Locke): de menselijke geest wordt gevormd op grond van zijn ervaringen/
geboren met een tabula rasa/ a posteriori kennis (verkregen door ervaring)
- Associatie door contiguïteit: vult de tabula rasa op/ verschillende woorden, gebeurtenissen,
acties worden met elkaar geassocieerd omdat je ze samen hebt ervaren (bijvoorbeeld: rood,
zoet, rond met elkaar associëren omdat je een ronde, zoete en rode appel hebt gegeten)
- Nativisme (Emanuel Kant): de basisvorm van menselijke kennis en de werkingskenmerken
van de geest zijn ingeboren aan de menselijke geest/ geest is niet een blanco lei bij de
geboorte maar een pasgeboren heeft reeds ingeboren kennis van de wereld en
werkingsmechanismen van de geest/ a priori kennis (kennis ingebouwd in het menselijk
brein en hoeft niet geleerd te worden)
- Darwin’s evolutietheorie (Charles Darwin): levende wezens evolueren zich geleidelijk in de
loop van generaties door een proces van natuurlijke selectie/ de genen die de meeste kans
hebben om in de omgeving te overleven en zich voortplanten, zijn degene die beter aan de
plaatselijke omgeving zijn aangepast/ biedt een basis voor het begrijpen van a priori kennis
Hoofdstuk 2: methoden van de psychologie
- Hawthorne-effect: veranderingen in het gedrag van de proefpersoon als gevolg van het feit
dat hij weet dat hij in de gaten wordt gehouden
- Waarneming: objectieve uitspraak waarvan redelijke anderen vinden dat ze waar is
- Theorie: een idee, conceptueel model bedoeld om voorspellingen en verklaringen te geven
over bepaalde waarnemingen, het is niet bewezen
,3
Inleiding in de psychologie: begrippen samenvatting
- Hypothese: een voorspelling op grond van waarnemingen uit een theorie, het is een
verwachting
- Wetenschappelijke cyclus: waarneming theorie hypothese
- Experiment: meest direct en overtuigend over oorzaak-gevolg relaties, goede manier om
hypothese te testen, willekeurige toewijzing aan condities, onafhankelijke en afhankelijke
variabelen, within-subject en between-groups experimenten
o Onafhankelijke variabelen: worden gemanipuleerd of veranderd en waarvan wordt
gedacht dat zij een effect hebben op de afhankelijke variabele (bijvoorbeeld: effect
van therapie op…)
o Afhankelijke variabelen: waarvan wordt gedacht dat ze beïnvloed wordt
(bijvoorbeeld: … op depressie)
o Gecontroleerde variabelen: variabelen die in elke conditie van het onderzoek
hetzelfde worden gehouden
o Within-subject experiment: studieopzet waarbij één proefpersoon alle variërende
condities doorloopt
o Between-groups experiment: onderzoekopzet waarbij de ene groep een
conditie/variatie van de onafhankelijke variabele krijgt en de andere groep een
andere variatie of is een controlegroep
- Correlationele studies: geen manipulatie van variabelen, observeert of meet reeds
bestaande afhankelijke variabelen om er een verband tussen te vinden/ wordt gebruikt om
na te gaan of twee variabelen een lineaire correlatie hebben/ geen oorzaak-gevolgrelatie
- Beschrijvende studies: meestal een casestudy, beperkt in focus, gericht op één specifiek
aspect van gedrag, geen tot weinig gebruik van getallen, setting is belangrijk, methode voor
het verzamelen van de gegevens is belangrijk
- Introspectie: een persoonlijke observatie van iemands gedachten, percepties en gevoelens
- Beschrijvende statistiek: beschrijft en vat gegevens samen/ omvat gemiddelde, mediaan,
variabiliteit en standaardafwijking
- Inferentiële statistiek: hoe sterk de onafhankelijke variabele de afhankelijke variabele heeft
beïnvloed/ P<0,05 voor statistische significantie/ gebruikt bij experimenteel onderzoek
- Betrouwbaarheid: wanneer een maatregel bij elke toepassing dezelfde resultaten oplevert,
het hoogst wanneer meetfouten worden vermeden (bijvoorbeeld: bij hetzelfde kind wordt
telkens hetzelfde cito resultaat vastgesteld)
- Validiteit: wanneer een meetprocedure daadwerkelijk beoordeelt wat zij geacht wordt te
meten/ gerelateerd aan meetmethoden (bijvoorbeeld: meetlint, die waardes en afstanden
veranderen niet)
, 4
Inleiding in de psychologie: begrippen samenvatting
Week 2 – Genetica, evolutie en de neurale controle van gedrag
Hoofdstuk 3: genetica en evolutionaire grondslagen van gedrag
- Genen: zijn onderdelen van DNA wordt genoemd/ beïnvloeden de ontwikkeling van het
lichaam door hun invloed op de productie van eiwitmoleculen
o Coderende genen: coderen voor de unieke eiwitten, 20% van de genen zijn
coderende genen
o Regulerende genen: helpen specifieke coderende genen te activeren of
onderdrukken, 80% van de genen zijn regulerende genen, betrokken bij de controle
van den genexpressie
- DNA: bevat 23 chromosomen, dubbelstrengs, zit in elke celkern, sommige DNA delen dienen
als template voor RNA
- RNA: enkelstrengs, dient als template voor de productie van eiwitten, zit in de cel
- Structurele eiwitten: (klasse eiwitten) vormt de structuur van elke cel van het lichaam
- Enzymen: grotere klasse dan de structurele eiwitten, regelt de snelheid van elke chemische
reactie in elke cel
- Cel: een kopie van het DNA bevindt zich in elke kern van een cel in het lichaam
- Genotype: een reeks genen die het individu erft (bijvoorbeeld: genotype bb)
- Fenotype: de waarneembare eigenschappen van het lichaam en de gedragskenmerken
(bijvoorbeeld: oogkleur bruin)
- Chromosomen: zit in het DNA 23 keer, laatste paar chromosomen zijn
geslachtschromosomen (vrouw XX, man XY)
- Mitose: celdeling, wanneer normale cellen (geen ei- of zaadcellen) zich delen en
vermenigvuldigen, elke chromosoom vermenigvuldigt zich en vervolgens deelt de cel zich
waarbij één chromosoom in elk van de twee nieuwe kernen komt te liggen, ze zijn genetisch
gelijk
- Meiose: wanneer cellen zich delen om ei- of zaadcellen te produceren, genetisch
verschillend, chromosomenparen in een willekeurige volgorde, de ei- of zaadcel die ontstaat
heeft slechts de helft van het volledige aantal chromosomen
- Zygote: één nieuwe cel die ontstaat wanneer een spermacel en een eicel zich verenigen,
bevat de volledige aanvulling van 23 gepaarde chromosomen, groeit uit tot een persoon,
elke zygote is uniek voor betere overlevingskans
- Eeneiige/monozygote tweelingen: genetisch identieke mensen die uit dezelfde zygote zijn
voortgekomen, een sperma en eicel die zich opsplitst
- Twee-eiige/dizygotische tweelingen: tweelingen die voorkomen uit afzonderlijke zygoten,
dezelfde genetische gelijkenis als niet-twee-eiige broers en zussen, twee spermacellen en
twee eicellen tegelijk
- Allelen: genen die voorkomen in paren, bepaalde variant van een gen, genen die dezelfde
functie hebben