Samenvatting SF-2
Handboek klinische ontwikkelingspsychologie
Verklaringsmodellen ten aanzien van normale ontwikkeling en psychopathologie
Hoofdstuk 1) Ontwikkeling en psychopathologie (uitzondering 1.3)
Verschillende benaderingen:
Categoriale benadering: zoals de DSM-5. Kwalitatief verschil tussen normaal en
afwijkend. Je deelt mensen in categorieën. Stoornissen en diagnoses. Wel of geen
psychopathologie.
Dimensionale benadering: gradueel verschil tussen normaal en afwijkend. Problemen
en symptomen. Er is sprake van een bepaalde maten van psychopathologie. Zoals
Child Behavior Checklist (CBCL).
Prevaleren: hoe vaak komt iets voor.
Soorten prevalenties:
Life time prevalentie: naast personen die de aandoening op een bepaald moment
hebben, ook personen meegeteld die de aandoening ooit in hun leven hadden.
Cumulatieve prevalentie: dit betekent optellen, dit zijn alle stoornissen die ooit zijn
voortgekomen.
Age of onset prevalentie: wanneer het voor het eerst is gesignaleerd.
Ontwikkelingstaken: zijn normale uitdagingen voor een kind op een bepaalde leeftijd.
Modellen van normale ontwikkeling:
Trekmodel: Ontwikkeling wordt bepaald door individuele karakteristieken
(bijvoorbeeld tempramen, emotieregulatie). Omgeving speelt geen/beperkte model.
Trek is aangeboren of verworven individuele karakteristieken. Variant: littekenmodel.
Omgevingsmodel: Ontwikkeling wordt (in sterke maten) bepaald door omgevingsfactoren.
Contexten; prenatale omgeving, opvoeding, school, leeftijdsgenoten. Verandering in de
omgeving is dus ook verandering in het individu. Elke eigenschap kan bijgestuurd worden.
Ecologische modellen: Omgeving speelt een belangrijke rol. Omgevingsfactoren op
verschillende niveaus van belang. “Passief mensbeeld” gedrag gevolg van
omgeving. Evolutionair: aanpassen aan omgeving.
Interactiemodellen:
Goodness of fit: Hoe is de match tussen kind en omgeving? Goodness of fit: kind
kenmerken passen goed in de omgeving optimale ontwikkeling. Poorness of fit:
kind kenmerken passen niet goed in de omgeving probleemgedrag
Omgeving en individu veranderen niet door de interactie. Interventie: afstemming
verbeteren tussen kind en omgeving.
Transactioneel model: Kind kenmerken en omgeving beïnvloeden elkaar. Zowel kind
als omgeving veranderen door de interactie. Oorzaak ligt niet bij kind of omgeving,
want er is een voortdurende wisselwerking.
Waarom ontwikkelen kinderen zich verschillend onder vergelijkbare omstandigheden?
Diathese-stressmodel: sommige kinderen zijn kwetsbaarder voor negatieve
omgevingsinvloeden dan andere kinderen. Kwetsbare kinderen hebben relatief veel
“last” van een ongunstige omgeving. Veerkrachtige kinderen hebben relatief
weinig “last” van een ongunstige omgeving.
Differential susceptibiliteit: sommige kinderen zijn meer ontvankelijk voor negatieve
en positieve omgevingsinvloeden dan andere kinderen. Deze kinderen ondervinden
relatief veel “last” van een ongunstige omgeving, maar hebben ook veel “profijt” van
, een gunstige omgeving. Deze kinderen ondervinden relatief weinig “last” van een
ongunstige omgeving, maar ook weinig “profijt” van een gunstige omgeving.
Vantage sensitivity: sommige kinderen zijn meer gevoelig dan andere kinderen voor
positieve omgevingsinvloeden dan andere kinderen.
Welke factoren veroorzaken de problemen en/of zorgen ervoor dat het probleem blijft
bestaan?
Nooit één factor, kind kenmerken + omgeving en de interactie tussen kind kenmerken
en omgeving. Wederkerige invloeden (= bidirectioneel). Transactioneel perspectief op
elke stoornis.
Risicofactoren:
Verhogen de kans op een bepaalde (negatieve) ontwikkelingsuitkomst,
Gaan vooraf aan de uitkomst,
Zeggen iets over de kans in een bepaalde groep (niet over een individu),
Kunnen onderverdeeld worden in niet veranderbaar en wel veranderbaar,
Kunnen een ‘oorzakelijk’ verband hebben met de uitkomst, maar vaak is dat niet
aangetoond, en zelden/nooit leidt één risicofactor tot de uitkomst,
Kunnen op verschillende niveaus geobserveerd worden.
Gezin, opvoeding en gehechtheid
Hoofdstuk 6) Gezin en afwijkende ontwikkeling
Gezinsfactoren onderscheiden naar afstand tot
het kind:
Proximaal – factoren in directe, alledaagse
interactie tussen ouders en kind.
Distaal – kenmerken van ouder.
Contextueel – factoren die betrekking
hebben op vorige relaties in het gezin.
Globaal – structurele kenmerken van het
gezin (zoals financiën).
De onderste drie worden beïnvloed door de
proximale factoren.
Externaliserend probleemgedrag: kinderen die
opstandig, ongehoorzaam reageren.
Internaliserend probleemgedrag: kinderen waarbij sprake is van een lage zelfwaardering
en depressieve gevoelens.
Onder risicofactoren worden factoren verstaan die de kans op psychopathologie bij het kind
verhogen. Beschermende factoren worden gedefinieerd als factoren die bescherming bieden
tegen aanwezige risico’s.
Twee dimensies van opvoedingsgedrag:
1. Ondersteuning
2. Ouderlijke controle:
Gedragscontrole: gedrag sturen
Negatief: autoriair, machtsuitoefening en restrictiviteit (terughoudend).
Positief: autoritatieve controle, uitleg geven, beroep doen op
verantwoordelijkheid kind.
Psychologische controle: gedachten sturen, persoon veranderen.
Opvoedingsstijlen:
, Autoritatieve ouders: warm, ondersteunend naar hun kinderen, maar
tegelijkertijd stellen ze ook grenzen en controleren ze het gedrag van het kind.
Autoritaire ouders: overleggen weinig, stellen veel regels en beperkingen
zonder uitleg te geven en verwachten directe
gehoorzaamheid.
Permissieve ouders: zijn wel warm, accepterend
en betrokken bij het kind, maar stellen nauwelijks eisen
aan het gedrag van het kind, ze straffen niet.
Onverschillige ouders: zijn weinig betrokken en
geïnteresseerd in het kind. Zijn niet ondersteunend en ook
niet controlerend, ze laten hun kind aan het lot over.
Disfunctionerende gezinsprocessen:
Loszandgezinnen: een grote emotionele afstand tussen de gezinsleden en
een gebrek aan wederzijdse ondersteuning.
Kluwen gezinnen: gezinnen waarin de leden zich te veel betrokken voelen
met het gezin en waarin autonomie en individualiteit van gezinsleden in slechts
beperkte mate worden toegestaan.
Rigide gezinnen: gezinnen met een te laag aanpassingsvermogen, er wordt
vastgehouden aan de bestaande regels en patronen, ook al zijn deze niet meer
adequaat.
Chaotische gezinnen: hierin is te weinig structuur, de regels veranderen
voortdurend,
Coërciviteitstheorie (Patterson):
Cyclus van coërcieve interacties zorgt voor ontstaan van externaliserend
probleemgedrag.
Herhalende negatieve en vijandige interacties waarin ongewenste gedrag van het
kind onbedoeld bekrachtigd (beloond) wordt.
Coërcieve interacties komen in elk gezin voor.
In gezinnen waarin dit heel vaak voorkomt kan dit tot externaliserend
probleemgedrag leiden:
Kind probeert ouder te dwingen eis/grens los te laten.
Ouder probeert kind te dwingen tot gehoorzaamheid.
Kind wordt ouder en ouders verliezen in elke volgende fase meer controle
kind laat het dwingende, aversieve gedrag ook in andere contexten zien.
Bij gehechtheid ligt de nadruk op de kwaliteit van de relatie tussen ouder en kind. Bowlby is
de grondlegger van de gehechtheidstheorie. Als het kind in veilige gehechtheid ontwikkelt,
ontwikkelt het kind een beeld van zichzelf als iemand die de moeite waard is en de liefde en
de zorg verdiend. Veilige gehechtheid is een beschermende factor tegen de ontwikkeling van
probleemgedrag. Onveilige gehechte kinderen hebben meer kans om op latere leeftijd zowel
externaliserende als internaliserende problemen te ontwikkelen.
Onder distale gezinsfactoren worden de kenmerken van de opvoeder verstaan.
Sommige van deze kenmerken zijn verankerd in de persoonlijkheid van de ouder en
hebben niet rechtstreeks te maken met de opvoedingstaken die eigen zijn aan het
ouderschap, al kunnen ze de opvoeding wel sterk beïnvloeden.
Psychopathologie van de ouders:
Vooral onder moeders met een psychische stoornis, deze kinderen hebben
aanzienlijk meer kans op verschillende negatieve uitkomsten.
Psychoptologie bij de ouder is even sterk gerelateerd aan externaliserende als aan
internaliserende problemen.