BIOLOGIE SE
H2,3,17,18
Hoofdstuk 2
Paragraaf 1
● Biologen hebben afgesproken dat individuen met min of meer gelijk uiterlijk tot
dezelfde soort horen als ze vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen.
● Wanneer gedrag, geluid, voedsel en leefgebied voor een groot deel
overeenkomen → soort.
● Passer domesticus
- Passer → geslachtsnaam
- domesticus → soortaanduiding
● Linnaeus’ indeling: organismen → soorten → geslachten → families → orden
→ klassen → Rijken
● Biologen gebruiken DNA-onderzoek om tot een betrouwbare indeling van soorten te
komen.
● Hybriden zijn levensvatbare nakomelingen die voortkomen uit de kruising tussen
verschillende soorten. Hybriden helpen de familierelaties tussen soorten vast te
stellen. Meestal zijn hybriden onvruchtbaar, zodat een grotere vermenging van
soorten niet optreedt.
Paragraaf 2
● Binnen een populatie (= organismen van dezelfde soort in bepaald gebied) paren de
dieren vaker onderling dan met soortgenoten uit andere populaties. Daardoor zijn
individuen in een populatie vaak directe familie van elkaar. Dat maakt ze kwetsbaar,
bijvoorbeeld bij een ziekte.
● Wanneer de hoeveelheid voedsel te krap wordt voor nieuwe dieren, trekken de
jongen weg uit het leefgebied van hun ouders. Wanneer ze in de buurt blijven,
kunnen ze proberen een eigen territorium te bemachtigen:
- Versterking nieuwe populatie
- Nieuw gebied koloniseren, dan vormen ze een nieuwe populatie.
- In bestaande populatie terechtkomen, bijdrage aan genetische diversiteit.
● Een aantal soorten profiteert van de veranderingen door verstedelijking (toedoen van
de mens). De meeste andere soorten hebben het echter moeilijk. Een oorzaak is dat
populaties in delen splitsen door wegen, kanalen en woonwijken. Versnippering.
Soortgenoten komen moeilijker met elkaar in contact. De noodzakelijke uitwisseling
van genetisch materiaal met andere dan familieleden komt steeds minder voor en
populaties verzwakken door inteelt .
● Beleidsmakers willen de natuur wel een handje helpen. Ontsnippering.
Tussenliggende gebieden zo in te richten dat soortgenoten elkaar weer kunnen
ontmoeten.
● Andere mogelijkheid om overlevingskans te vergroten is het zó inrichten van een
gebied dat soorten zich er ‘thuis’ voelen.
● Keuze van vrouwtje voor mannetje hangt af van bepaalde factoren, zoals leeftijd en
gezondheid. Ook hangt het af van het territorium met variatie in voedsel en
schuilplaatsen en de aanwezigheid van andere vrouwtjes.
Paragraaf 3
, BIOLOGIE SE
H2,3,17,18
● Voorbeeld habitat: kieviten en mollen kunnen in dezelfde weide leven. Maar de
beschrijving van hun habitat verschilt. Voor de kievit is een open gebied belangrijk,
voor de mol de bodem. Die belangrijke factoren staan in de beschrijving van hun
habitat.
● Voorbeeld niche: regenwormen trekken afgevallen bladeren de grond in, eten ze op
en poepen de resten uit. Daarmee versnellen ze de afbraak van organisch materiaal:
afvaleters. Verder komt er door hun gangen lucht bij de wortels van de planten. En
ze zijn het hoofdvoedsel van mollen. Daarmee is de niche, de functies van de
regenwormen in het ecosysteem, heel divers.
● Verschil habitat/niche: Habitat is de plaats of een deel van een ecosysteem, bezet
door een bepaald organisme. Niche is de rol van een organisme in zijn omgeving of
ecosysteem.
● Ieder organisme krijgt te maken met een groot aantal milieufactoren, zowel biotische
als abiotische. Voor elke factor kent een organismen een optimum.
● Voor abiotische factoren is er een maximum- en minimumwaarde: de
tolerantiegrenzen. Komen de factoren voorbij deze grenzen, dan gaat het
organisme dood.
● Hoe dieren gebruikmaken van hun omgeving kan in de tijd variëren. Kijk bijvoorbeeld
naar trekvogels, deze komen in verschillende gebieden. De voorkeur van een soort
gaat uit naar een bepaald type habitat waar ze gemakkelijk voedsel en bescherming
vinden. De niche is verschillend. In de zomer carnivoor, in de winter herbivoor.
● Veranderende omstandigheden kunnen voordelig, maar ook nadelig werken:
- Voordelig: in bos makkelijker nest vinden dan in de stad.
- Nadelig: nieuwe soort uitgezet in hetzelfde gebied, nemen ziektes mee die de
soorten die er al zaten niet kunnen overleven.
● Met elke nieuwe generatie neemt het aantal dieren in de populatie toe dat
eigenschappen heeft die gunstig zijn voor het leven in de stad. Op een gegeven
moment zijn de populaties zo ver uit elkaar gegroeid, dat het aparte soorten zijn
geworden.
Paragraaf 4
● Herbivoren hoeven niet veel moeite te doen voor eten, er is eten (gras, planten)
genoeg.
● Carnivoren hebben het minder gemakkelijk, hun prooi is beweeglijk en moet
gevangen worden. Predatie.
● Eten en vermijden dat anderen jou eten zijn activiteiten van levensbelang voor elk
organisme. Goed werkende zintuigen en verdedigingsmechanismen helpen daarbij.
● Predatoren gebruiken ogen, oren en neus om hun prooi op te sporen.
● Prooidieren en planten verdedigen zich, dit kan door schuilen, camouflage en vieze
smaken en geuren.
● Populaties wisselen voortdurend van grootte, veel prooidieren → populatie
predatoren groeien. Minder prooidieren → populatie predatoren daalt.
Populatieschommelingen.
● Overzichtelijk opschrijven van voedselvolgorde: plant→ sprinkhaan →
spitsmuis→ adder. Voedingsstoffen met daarin energie gaan via een aantal
schakels van plant naar adder. Elke schakel (organisme) gebruikt een deel
van die energie. De pijl geeft aan wie de rest van de energie krijgt. Dit is
een voedselketen.