Inhoudsopgave
Hoofdstuk 1 Lyriek pag. 3
Hoofdstuk 2 Verhalende teksten (epiek en dramatiek) pag. 4
Hoofdstuk 3 De poëtische functie van taalgebruik pag. 5
Hoofdstuk 4 Metrum pag. 6
Hoofdstuk 5 Klankherhaling en strofische vormen pag. 8
Hoofdstuk 6 Stijlfiguren pag. 10
Hoofdstuk 7 Beeldspraak pag. 12
Hoofdstuk 8 Vertellen pag. 14
Hoofdstuk 9 Gedachten, gesprekken, gezinspunten pag. 16
Hoofdstuk 10 Tijd pag. 17
Hoofdstuk 11 Motieven pag. 19
Hoofdstuk 12 Ruimte pag. 20
Hoofdstuk 13 Personages pag. 21
Hoofdstuk 14 Nieuwe toepassingen: ideologiekritiek en feministische tekstkritiek pag. 22
, Hoofdstuk 1 Lyriek
1.1 Bij lyriek is er sprake van een monologische taalsituatie. Een lyrisch subject, meestal een
ik, geeft uiting aan een momentane ervaring. Een momentane ervaring kent geen
tijdsverloop, de ik presenteert geen geschiedenis. Het lyrisch ik kan een persoon of instantie
aanroepen, met een apostrofe: mijn liefste, mijn doorboorde hart. Hij kan ook uitroepen
doen: exclamatio: oh, ach. Deze kenmerken werken al gauw pathetisch en tref je niet in alle
lyrische teksten aan.
1.2 In toneelstukken en verhalen kan ook lyriek ingebed zitten, in bijvoorbeeld
vertellerstekst, gedachtebeschrijvingen en dialogen.
1.3 Veel modernere gedichten lijken op het eerste gezicht eerder observerend dan lyrisch.
Hier kan sprake zijn van objectieve lyriek. Door er een lyrisch ik bij te plaatsen kun je zien of
een tekst tot de lyriek behoort: ‘de nacht is gelig’ wordt ‘oh mensen, ik zie de gelige nacht’.
1.4 Poëzie hoeft niet lyrisch te zijn. Er bestaat bovendien ook lyrisch proza. Wat poëzie wel
is blijft lastig te definiëren. Eigenschappen als metrum, rijm, gevoel, verheven, duister,
beeldspraak ontbreken in sommige gedichten terwijl ze in sommige andere teksten wel
voorkomen. Het enige bruikbare onderscheid is typografisch van aard: voor poëzie maakt
het uit waar de regel afgebroken wordt.
Hoofdstuk 2 Verhalende teksten (epiek en dramatiek)
2.1 Bij dramatische teksten is er sprake van een dialogische taalsituatie: er zijn minstens
twee woordvoerders.
2.2 Bij epische of verhalende teksten is er sprake van een ingebedde taalsituatie. Er kan ook
sprake zijn van meerdere woordvoerders in de vorm van meerdere personages, maar hun
tekst is ingebed in een kader van tekst die door een vertellende instantie wordt
geproduceerd. Er is dus sprake van twee taalniveaus, dit in tegenstelling tot lyrische en
dramatische teksten.
2.3 Verhalende teksten bestaan uit een verteller (die vertelt) en een verhaal (dat verteld
wordt). Analoog hieraan onderscheiden we de verteltheorie (vertelstandpunten worden
onderscheiden en beschreven) en de verhaaltheorie (ook wel structuuranalyse: richt zich op
personages, handelingsverloop, ruimte, tijd en motieven).
2.4 Dwars op het onderscheid tussen lyrische, dramatische en epische/verhalende teksten
staat het onderscheid tussen poëzie en proza. Dit is een typografisch onderscheid (zie hfst.
1).
Hoofdstuk 3 De poëtische functie van taalgebruik
3.1 Taaluitingen kunnen we onderscheiden naar communicatiesituatie. Binnen het
communicatiemodel is er sprake van een zender, een boodschap en een ontvanger.
Wanneer een taaluiting zich oriënteert op de vorm van de boodschap, op het teken zelf, dan
wordt de taal gebruikt in haar poëtische functie. Het teken vraagt dan aandacht voor