Sociologie samenvatting
Hoofdstuk 1. Wat is sociologie?
Sociologie: het systematisch onderzoek van de menselijke samenleving.
Het sociologisch perspectief laat zien hoeveel invloed de samenleving op het leven van individuen heeft. Het
sociologische perspectief kunnen we als het algemene in het bijzondere zien en het ongewone in het bekende.
- Algemene in het bijzondere: de sociologie helpt ons om in het gedrag van bepaalde mensen algemene
patronen te ontdekken. Elk individu is uniek, maar de wijze waarop de samenleving inhoudelijk van
invloed is op het leven van mensen die tot uiteenlopende categorieën behoren kan zeer sterk
verschillen.
Het zelfdodingscijfer bij mannen, protestanten, welvarende mensen en ongehuwden lag veel hoger dan bij
vrouwen, katholieken, joden, arme mensen en gehuwden. Durkheim verklaarde deze verschillen in termen van
sociale integratie. Mensen met sterke sociale banden zullen minder gauw tot zelfdoding overgaan dan meer
individualistische mensen.
Hoe groter de marginaliteit van een individu, hoe beter hij of zij in staat is om het sociologisch perspectief te
hanteren.
C. Wright Mills: was van mening dat mensen die gebruikmaken van wat hij de ‘sociologische
verbeeldingskracht’ noemde, een beter inzicht krijgen in het functioneren van de samenleving en de wijze
waarop deze hun leven beïnvloedt.
Mondiaal of globaal perspectief: het bestuderen van de wereld in zijn geheel en de plaats die onze
samenleving daarin inneemt.
Welke betekenis heeft het globale perspectief voor sociologie?
- Sociologie laat ons zien dat onze positie in de samenleving zeer veel invloed heeft op de ervaringen die
we in ons leven opdoen.
Hoge-inkomenslanden: landen met de hoogste algemene levensstandaard (ongeveer 50 landen van de 200 in
de wereld).
Middeninkomenslanden: landen met een levensstandaard, die we als we de wereld in zijn geheel bekijken,
gemiddeld kunnen noemen (ongeveer 80 landen van de 200). Sommige mensen in deze landen zijn extreem
rijk, maar de meeste leven onder slechte omstandigheden.
Lage-inkomenslanden: landen met een lage levensstandaard, waarvan de meeste inwoners arm zijn (ongeveer
60 landen).
In elk hoofdstuk van boek vergelijken we situatie in rijke westerse landen met die in andere landen, omdat:
1. Het leven dat we leiden wordt gevormd door het land waarin we leven om onszelf en de
levenssituatie van anderen te kunnen begrijpen moeten we enig inzicht hebben in de verschillen
tussen samenlevingen.
2. De contacten tussen samenlevingen zijn zeer sterk toegenomen.
3. Veel sociale problemen waarmee de westerse wereld geconfronteerd wordt, zijn elders veel
ernstiger.
4. Globaal denken helpt ons om meer inzicht in onszelf te krijgen.
Sociologie heeft vier positieve effecten:
1. Aan de hand van het sociologisch perspectief kunnen we nagaan wat er wel en niet klopt aan het
‘alledaags denken’.
2. Het sociologisch perspectief geeft ons een beter inzicht in de mogelijkheden en de hindernissen die
we in het dagelijks leven tegenkomen.
3. Het sociologisch perspectief geeft ons de mogelijkheid een actieve rol te spelen in de samenleving
waarvan we deel uitmaken.
4. De sociologie helpt ons om in een wereld te leven die zich kenmerkt door diversiteit.
Drie belangrijke veranderingen die een transformatie van de samenleving teweegbrachten:
1. Industrialisering scheiding werk en privé, mensen gingen in fabrieken werken.
, 2. Groei van steden voor kleine pachters die geen land meer hadden, zat er niets anders op dan naar
de steden trekken om naar werk te zoeken. Steden kregen te maken met sociale problemen.
3. Politieke veranderingen de economische ontwikkelingen en de stedengroei leidden ertoe dat
mensen anders gingen denken. De menselijke rede (verstand) werd de nieuwe maatstaf om de wereld
mee te duiden; dit had tot gevolg dat mensen de wereld minder zagen als door God of het lot bepaald.
Comte stelde dat er drie ontwikkelingsfasen voorafgingen aan het ontstaan van sociologie:
1. Theologische fase de samenleving bracht Gods wil tot uitdrukking.
2. Metafysische fase Renaissance, de samenleving werd als een natuurlijk en niet als een
bovennatuurlijk verschijnsel beschouwd.
3. Wetenschappelijke fase werd nu ook voor het bestuderen van de samenleving gebruikt.
Positivisme: Comtes benadering: inzicht verwerven op basis van wetenschappelijk onderzoek. Hij was van
mening dat het functioneren van de samenleving door bepaalde wetten wordt gereguleerd. Positivisten wijzen
alle normatieve kennis en oncontroleerbare kennis af.
Moderniteit: sociale patronen die het resultaat zijn van industrialisering. Verwijst naar de relaties tussen heden
en verleden.
Modernisering: het sociale veranderingsproces dat in gang is gezet door de industrialisering.
Berger onderscheidde vier belangrijke kenmerken van modernisering:
1. Het verdwijnen van kleine, traditionele gemeenschappen.
2. Uitbreiding van persoonlijke keuzemogelijkheden het verdwijnen van tradities heeft tot gevolg dat
mensen hun eigen leven als een oneindige reeks van keuzes kunnen gaan zien, werd individualisering
genoemd.
3. Grotere sociale diversiteit de modernisering bevordert een meer rationeel, wetenschappelijk
wereldbeeld, mensen krijgen meer keuzemogelijkheden.
4. Oriëntatie op de toekomst en een groeiend tijdsbewustzijn.
Tönnies zei dat de modernisering met zich meebracht dat de Gemeinschaft, de kleine menselijke
gemeenschap, steeds meer van het wereldtoneel verdween. Mensen in de westerse samenlevingen voelen zich
langzamerhand ontheemd, omdat de meeste sociale betrekkingen tussen mensen op eigenbelang zijn
gebaseerd, een situatie die Tönnies als Gesellschaft omschreef.
Volgens Tönnies houdt de traditionele gemeenschapszin in dat mensen, ondanks factoren die hen verdelen,
toch een hechte eenheid vormen.
Gemeinschaft: kleine, hechte gemeenschappen.
Gesellschaft: mensen, in grote steden, zijn vreemden voor elkaar.
Maar ook in de moderne samenlevingen heb je soms hechte groepen, zoals vriendschappen.
Durkheim deelde Tönnies belangstelling voor de belangrijke sociale veranderingen die de industriële revolutie
met zich meebracht.
Arbeidsverdeling: gespecialiseerde economische activiteit. Alle leden van een traditionele samenleving
verrichten min of meer dezelfde werkzaamheden, in een moderne samenleving hebben mensen zeer
gespecialiseerde rollen.
Durkheims begrip mechanische solidariteit komt vrijwel volledig overeen met Tönnies’ Gemeinschaft.
Volgens Durkheim wordt de mechanische solidariteit vervangen door een organische solidariteit
(Gesellschaft), de wederzijdse afhankelijkheid van mensen die gespecialiseerde arbeid verrichten.
Durkheims beeld van moderniteit is complexer en optimistischer dan het beeld dat Tönnies schetste.
Anomie: een situatie waarin een samenleving het individu weinig morele richtlijnen te bieden heeft. Mensen
zouden zo egocentrisch kunnen worden, hun eigen behoeften boven al het andere stellen en weinig zin aan
hun leven kunnen geven.
Weber: het traditioneel wereldbeeld werd vervangen door een rationelere denkwijze. Weber stond uiterst
kritisch tegenover de moderne samenleving, vergeleken met Durkheim en Tönnies.
Marx: de moderne samenleving staat gelijk aan kapitalisme. Marx was het eens met de stelling dat de
moderniteit de rol van kleine gemeenschappen verminderde (Tönnies) en hij was het ook eens met de
stellingen dat de moderniteit de arbeidsverdeling (Durkheim) en een rationeel wereldbeeld (Weber) in de hand
,werkte. Marx geloofde dat de sociale conflicten in de kapitalistische samenlevingen uiteindelijk tot
revolutionaire veranderingen en maatschappelijke gelijkheid (socialisme) leiden. Zijn oordeel over de moderne
kapitalistische samenleving was uiterst negatief, maar hij zag een toekomst voor zich die gekenmerkt wordt
door vrijheid, creativiteit en gemeenschapszin.
Hoofdvragen van de sociologie
1. Hoe is sociale (on)gelijkheid mogelijk?
2. Hoe is sociale (wan)orde mogelijk?
3. Hoe werkt het proces van rationalisering (modernisering) van wereld?
Hoofdstuk 2. Sociologische theorieën en methoden
Theorie: een stelsel van uitspraken die met elkaar samenhangen. Een theorie verklaart hoe verschijnselen met
elkaar samenhangen en op basis van deze samenhang kun je ook toetsbare voorspellingen doen die vervolgens
onderzocht kunnen worden.
Theoretische benadering/theoretisch perspectief/paradigma: fundamenteel beeld van de samenleving dat als
richtsnoer dient voor theorie en onderzoek. Hierin bestaan vele theorieën:
Structureel functionalisme: hanteert een kader voor de theorievorming waarin de samenleving als een
complex systeem wordt gezien, een systeem waarin sprake is van onderlinge samenwerking tussen de
verschillende delen en dat solidariteit en stabiliteit beoogt.
- Sociale structuur: relatief stabiele sociale gedragspatronen. Sociale structuren geven ons leven
gestalte; in gezinnen, werkvloer of collegezaal.
- Sociale functies: de gevolgen van een sociaal patroon voor het functioneren van de totale
samenleving. Alle sociale patronen, van een eenvoudige handdruk tot complexe religieuze rituelen,
zorgen ervoor dat de samenleving in haar huidige vorm kan blijven functioneren.
- Manifeste functies: de onderkende en beoogde gevolgen van een sociaal patroon.
- Latente functies: de niet-onderkende en niet-bedoelde gevolgen van een sociaal patroon (bijv. jonge
mensen krijgen de mogelijkheid om zich de kennis en vaardigheden eigen te maken die zij na het
voltooien van hun studie nodig hebben, ook beperken van werkloosheid).
- Sociale disfunctie: sociaal patroon dat het functioneren van de samenleving kan verstoren.
Kritiek op het structureel functionalisme is dat het nauwelijks oog heeft voor bestaande ongelijkheden die
spanningen en conflicten veroorzaken. Wordt als conservatief bestempeld.
Conflictsociologie: een denkkader waarin de samenleving wordt opgevat als een arena van ongelijkheid, die
conflicten en verandering veroorzaakt.
- Sekseconflictbenadering: deze benadering richt zich op de ongelijkheid en de conflicten tussen
mannen en vrouwen.
Feminisme: dat naar sociale gelijkheid tussen mannen en vrouwen streeft.
- Rassenconflictbenadering: richt zich op de ongelijkheid en conflicten tussen mensen met een
verschillende raciale en etnische achtergrond.
Kritiek op de conflictanalyse is dat ze allemaal gericht zijn op ongelijkheid en het nauwelijks oog heeft voor de
mogelijkheid dat gemeenschappelijke waarden en wederzijdse afhankelijkheid voor eenheid tussen de leden
van een samenleving kunnen zorgen. Ook is dat naarmate een conflictbenadering sterker bepaalde politieke
doelen nastreeft, vertoont ze eerder een gebrek aan wetenschappelijke objectiviteit. Als laatste brengen de
conflictsociologie en het structureel functionalisme de samenleving in zeer algemene termen in kaart.
Symbolisch interactionisme: een denkkader waarin de samenleving wordt opgevat als het resultaat van de
interacties tussen individuen.
De kritiek is dat het accentueren van het unieke in elke sociale situatie als nadeel heeft dat we de invloed van
culturele en andere factoren over het hoofd zien.
Rationelekeuzebenadering: alle sociale handelingen kunnen worden teruggevoerd op de rationele keuze van
individuen over wat het beste voor ze is. Al het handelen kan verklaard worden uit de kosten-batenanalyse die
mensen maken. Vooral microniveau. Coleman heeft benadrukt dat deze theorie juist gaat om de verbinding
tussen micro- en macroniveau.
, Sociologische onderzoeksbenaderingen:
1. Positivistische methode: een logisch systeem dat zijn kennis baseert op directe, systematische
observaties. Richt zich op het handelen van mensen, op wat ze doen. Er bestaat een objectieve
werkelijkheid. Werkt met kwantitatieve data.
Positivistische sociologie: het op systematische observaties van het sociale gedrag gebaseerde
onderzoek van de samenleving. Wordt ook wel empirische sociologie genoemd.
Empirische gegevens: informatie die we met onze zintuigen kunnen waarnemen.
Begrippen/concepten: mentale constructie die een deel van de wereld in vereenvoudigde vorm
weergeeft.
Variabele: concept waarvan de waarde van geval tot geval verandert.
Operationaliseren: nauwkeurig onder woorden brengen wat wordt gemeten en hoe dat wordt
gemeten.
Validiteit: precies meten wat we willen meten.
2. Interpretatieve sociologie: richt zich in haar onderzoek van de samenleving op de betekenissen die
mensen aan hun sociale werkelijkheid toekennen. Verstehen of begrijpen is volgens Weber het
belangrijkste instrument van de interpretatieve sociologie. Legt zich toe op de betekenissen die
mensen aan hun handelingen toeschrijven. De werkelijkheid wordt door mensen zelf geconstrueerd.
Werkt met kwalitatieve data.
Deelnemersperspectief: onderzoekers hebben contact met mensen en kunnen inventariseren hoe die
mensen hun bestaan inhoud en betekenis geven.
3. Kritische sociologie: laat zich in haar onderzoek van de samenleving leiden door de noodzaak tot
sociale verandering. Sociologen die de kritische stroming volgen vinden dat niet alleen de samenleving
maar ook het karakter van het onderzoek moet veranderen.
Gender: de persoonlijke kenmerken en sociale posities die de leden van een samenleving toeschrijven aan het
vrouw- of het man-zijn. Sociologisch onderzoek kan op 5 manieren door gender beïnvloed worden:
1. Androcentrisme vraagstuk wordt vanuit mannelijk perspectief benaderd. Gynocentrisme is de
wereld vanuit het vrouwelijke perspectief bekijken.
2. Overgeneraliseren bijv. sociologen verzamelen alleen maar data over mannen maar trekken
conclusies over alle mensen.
3. Genderblindheid totaal geen aandacht besteden aan de factor gender.
4. Meten met twee maten onderzoekers moeten ervoor waken dat zij verschillende normen
hanteren voor vrouwen en mannen.
5. Interferentie het geslacht van een onderzoeker kan een onderzoek verstoren.
Vanuit het structureel functionalisme is gender een middel waarmee het sociale leven georganiseerd kan
worden.
Volgens de conflictsociologie gaat het bij gender niet alleen om gedragsverschillen maar ook om
machtsverschillen.
Experiment: methode voor het onderzoeken van oorzaak-en-gevolgrelaties, onder streng gecontroleerde
omstandigheden.
Participerende observatie: een onderzoeksmethode waarmee onderzoekers het gedrag van mensen
systematisch observeren terwijl zij zich bij hen voegen in hun dagelijkse activiteiten. Valt onder interpretatieve
sociologie en levert vaker kwalitatieve data op.
Focusgroepen: een soort gestructureerde kruising tussen een interview en een discussie met een groep
mensen van ruwweg 4 tot 10 personen.
Vier belangrijkste onderzoeksmethoden in de sociologie:
1. Experiment
2. Enquête en interviews
3. Participerende observatie en focusgroepen
4. Bestaande bronnen