Samenvatting Formeel Strafrecht 2020
Probleem 1: Trek die hele smartphone leeg!
Wat is opsporing, wat is een opsporingsonderzoek en wie is
daarmee belast?
Vooronderzoek – art. 132 Sv
Opsporingsonderzoek – art. 132a Sv
5 typen opsporingsonderzoek K & K
Partijen binnen de opsporing – art. 141 Sv en art. 142 Sv en art. 148 Sv
Buitengewone opsporingsambtenaren – art. 142
HS 2.6.2 Opsporing
In de loop van de negentiende eeuw werd het opsporingsonderzoek steeds
belangrijker. Nog steeds had het onderzoek door de rechter-commissaris
(gerechtelijk vooronderzoek) een belangrijke plaats. Dit is in 2013
afgeschaft.
Art. 132 Sv: onder het voorbereidende onderzoek wordt verstaan het
onderzoek hetwelk aan de behandeling ter terechtzitting voorafgaat. De
kern van het vooronderzoek bestaat tegenwoordig in alle gevallen uit een
opsporingsonderzoek. Dat onderzoek wordt verricht onder het gezag van
de OvJ (art. 132a Sv). De rechter-commissaris is hierbij een soort
onderzoeksrechter, wat te danken is aan zijn onpartijdigheid en
onafhankelijkheid.
Art. 132a Sv: onder opsporing wordt verstaan het onderzoek ivm strafbare
feiten onder gezag van de OvJ met als doel het nemen van strafvorderlijke
beslissingen. Ook de art. 348 en 350 Sv zijn strafvorderlijke beslissingen.
Van opsporing kan worden gesproken vanaf het moment waarop het
vermoeden rijst dat een strafbaar feit is begaan. Vanaf dan kan het
optreden van de politiële en justitiële autoriteiten als opsporing worden
aangemerkt. Dat vermoeden kan op verschillende manieren rijzen:
Een burger doet aangifte.
De autoriteiten hebben het zelf ontdekt.
Art. 141 en 142 Sv geven een opsomming van personen die met de
opsporing zijn belast. De belangrijkste categorie personen wordt daarbij
gevormd door de genoemde ambtenaren van de politie.
Art. 127 Sv bepaalt dat alle personen die met opsporing zijn belast,
opsporingsambtenaren zijn. Wanneer dus in een wettelijke bepaling van
‘opsporingsambtenaren’ wordt gesproken, heeft die bepaling betrekking
op alle personen die onder de in art. 141 en 142 Sv gegeven opsomming
vallen.
Art. 141 Sv noemt ten eerste de officieren van justitie. Zij nemen in het
wettelijke stelsel en bijzondere plaats in. Ze verwezenlijken hun
opsporingstaak vooral door, zoals art. 148 lid 2 Sv bepaalt, het daartoe
geven van bevelen aan de overige personen met de opsporing belast. Het
,gezag dat de OvJ over de opsporing uitoefent (art. 132a Sv), concretiseert
zich in deze bevelsbevoegdheid.
Het kan ook dat de opsporing door de officier van justitie persoonlijk
gebeurt (art. 148 lid 3 Sv) maar dat is in de praktijk alleen incidenteel het
geval. De taak van de OvJ is vooral om leiding te geven aan het
opsporingsonderzoek. De mate waarin de OvJ feitelijk bij het
opsporingsonderzoek is betrokken, verschilt van zaak tot zaak. Toch is de
OvJ altijd verantwoordelijk voor de opsporing.
Nabespreking
De ambtenaren van politie zijn eigenlijk de belangrijkste categorie
ambtenaren (art. 141 sub b Sv) omdat zij het meeste opsporingswerk
doen. In art. 2 sub a en sub c Politiewet staat wie deze ambtenaren zijn.
Art. 3 Politiewet is het taakcriterium. De politie heeft een eigen
professionaliteit en gaat in de praktijk met een grote mate van
zelfstandigheid te werk.
Militairen van de KMAR (art. 141 sub c Sv) hebben de politietaak ten
opzichte van de krijgsmacht en dat zij dit vervullen op Schiphol. Ze zijn
ook belast met het beschermen van onze grenzen.
Ambtenaren van bijzondere diensten (art. 141 sub d Sv) zijn onder andere
Inspectie Leefomgeving en transport, Voedsel- en warenautoriteit, etc.
Personen die daar werkzaamheden verrichten als opsporingsambtenaar
kunnen ook gebruik maken van de bevoegdheden die we in het WvSv
behandelen.
Opsporing beperkt zich niet tot het voorbereidend onderzoek. Dit blijkt al
uit art. 148c Sv, dat bepaalt dat de OvJ de advocaat-generaal op diens
verzoek bijstand verleent bij het opsporingsonderzoek in zaken die in
hoger beroep aanhangig zijn. In elk stadium van het geding kan nieuw
bewijsmateriaal opduiken waarnaar onderzoek moet worden gedaan of
kunnen onduidelijkheden rijzen die moeten worden opgehelderd. Het
initiatief daartoe kan van de politie of het OM uitgaan, maar ook van de
rechter. Art. 315 Sv geeft de rechter ter terechtzitting de bevoegdheid de
overlegging van bescheiden en stukken van overtuiging te bevelen. Dit
zijn vaak aanvullende processen-verbaal waarin verslag wordt gedaan van
alsnog door de OvJ bevolen nader opsporingsonderzoek.
HS 9.2 – De opsporing: taken en verantwoordelijkheden
9.2.1 Wettelijke taaktoedeling
Het legaliteitsbeginsel zoals in art. 1 Sv is erg belangrijk. Het brengt mee
dat alle overheidsoptreden dat belastend is voor burgers, direct of indirect
moet berusten op een wet in formele zin. Opsporingsactiviteiten die door
de overheid worden ondernomen, zijn belastend voor de burgers op wie
die activiteiten betrekking hebben.
9.2.2 Personen met opsporing belast
,Het opsporingsonderzoek is geregeld in titel I van boek II. Art. 141 Sv
bevat gewone opsporingsambtenaren (belangrijkste zijn politieagenten),
art. 142 Sv buitengewone ambtenaren. Deze kunnen hun bevoegdheid
ontlenen aan een bijzondere wet (art. 142 lid 1 sub c Sv) maar ook aan
een akte van opsporing die aan hun is verleend (art. 142 lid 1 sub a Sv).
Tussen de gewone en buitengewone opsporingsambtenaren bestaat een
belangrijk verschil met betrekking tot de omvang van hun opsporingstaak.
De opsporingstaak van een gewoon opsporingsambtenaar is algemeen
ofwel niet beperkt tot bepaalde categorieën strafbare feiten. De taak van
buitengewoon opsporingsambtenaren is als regel wel beperkt tot bepaalde
strafbare feiten. Art. 142 lid 1 sub c Sv spreekt van de personen die bij
bijzondere wetten met de opsporing van de daarin bedoelde strafbare
feiten zijn belast. In de akte kan echter worden bepaald dat de
opsporingsbevoegdheid alle strafbare feiten omvat (art. 142 lid 2 Sv).
9.2.3 Leiding en verantwoordelijkheid
Opsporingsonderzoek is onderzoek dat onder leiding van de OvJ wordt
verricht (art. 132a Sv). De OvJ neemt een centrale plaats in. Dat blijkt ook
uit de opsomming die art. 141 Sv geeft. De OvJ wordt namelijk als eerste
genoemd. Art. 148 Sv beschrijft de opsporingstaak van de OvJ verder. Van
belang is vooral het tweede lid van het artikel waarin staat wat opsporing
door de OvJ in de kern inhoudt: het geven van bevelen aan de overige
personen die met opsporing zij belast. Op grond van deze wetsbepaling
heeft de OvJ zeggenschap over alle opsporingsactiviteiten. De keerzijde is
dat hij ook voor alles verantwoordelijk kan worden gehouden.
9.3 Afbakening van de opsporingstaak
9.3.2 Vijf typen opsporingsonderzoek
De klassieke opsporing. Dit is het type opsporing dat de wetgever
voor ogen had. Het uitgangspunt is een vermoedelijk gepleegd
strafbaar feit, bv. omdat er aangifte wordt gedaan. Het onderzoek
van de politie is er dan op gericht om dat vermoedelijk gepleegde
feit op te lossen. Het kan zijn dat er meteen een verdachte is maar
dit hoeft niet. Kenmerkend voor dit onderzoek is dat het (1)
plaatsheeft naar aanleiding van een vermoedelijk gepleegd strafbaar
feit en dat het (2) gericht is op de opheldering van dat feit. Vb.
aangifte -> politie-onderzoek.
De repressieve controle. Deze vorm van onderzoek bestaat uit het
speuren naar mogelijk gepleegde strafbare feiten. Het verschil met
de klassieke opsporing is dat nog geen sprake is van een redelijk
vermoeden dat een strafbaar feit is gepleegd. Een voorbeeld is
alcoholverkeerscontrole. Hierbij hebben zij nog geen redelijk
vermoeden van een strafbaar feit. Deze vorm van onderzoek kan
wel leiden tot een verdenking in de zin van art. 27 Sv. Een belangrijk
kenmerk is dat zij gericht is op de strafrechtelijke handhaving van de
wet. Het doel van het onderzoek is de eventuele vervolging en
berechting van de opgespoorde feiten.
De proactieve opsporing. Het klassieke opsporingsonderzoek is
reactief: het reageert op strafbare feiten die al gepleegd zijn. Het
, blijkt zich bijna altijd te richten op personen die ervan worden
verdacht zich bezig te houden met ernstige vormen van
criminaliteit/samenwerkingsverbanden, zoals drugshandel. Het
verschil met de klassieke opsporing is dat het onderzoek niet alleen,
en misschien wel niet primair, gericht is op al gepleegde feiten. De
bendeleden moeten het liefst op heterdaad worden betrapt
waardoor het onderzoek zich richt op een strafbaar feit dat in de
toekomst zal worden gepleegd.
Het inlichtingenwerk. Van elk politiekorps maakt een Criminele
Inlichtingen Eenheid (CIE) deel uit. De kern van het werk bestaat uit
het runnen van informanten. Deze informanten zijn voor het
grootste deel verklikkers die zelf uit het criminele milieu komen.
Het verkennend onderzoek (art. 126gg Sv). Hierbij gaat het om het
verkrijgen van een beeld van een bepaalde sector in de samenleving
vanuit openbare bronnen, bv. de horeca. Hierbij willen ze de aard en
omvang van de zich voordoende criminaliteit vaststellen. Er hoeft
nog geen sprake te zijn van een verdenking.
9.4 De normering van de opsporingstaak
9.4.5 Dwangmiddelen en opsporingsbevoegdheden
In het wetboek en in bijzondere wetten zijn aan opsporingsambtenaren
bevoegdheden toegekend om hun opsporingstaak uit te oefenen. In een
aantal gevallen worden deze bevoegdheden door de wet dwangmiddelen
genoemd -> Titel IV van Boek I. In andere gevallen wordt van bijzondere
opsporingsbevoegdheden gesproken. In weer andere gevallen wordt een
bevoegdheid toegekend zonder dat daarop een bepaald etiket is geplakt.
Het gaat bij dwangmiddelen om middelen die de opsporingsambtenaar
mag gebruiken om het doel te verwezenlijken. De bevoegdheden geven
dus aan van welke middelen de opsporingsambtenaar gebruik mag maken
bij de opsporing. Het gebruik van dwangmiddelen is afhankelijk gemaakt
van in de wet beschreven voorwaarden.
De in het wetboek toegekende bevoegdheden zijn meestal gekoppeld aan
een bepaalde verdenkingsvoorwaarde. Zo moet er voor aanhouding
sprake zijn van een verdachte en daarmee van een redelijk vermoeden
van schuld. Er wordt niet altijd een verdachte vereist, vaak is het
voldoende dat de verdenking bestaat dat een strafbaar feit is begaan.
Er bestaan ook uitzonderingen, zoals bij de Wet opsporing en vervolging
van terroristische misdrijven. Bij deze bevoegdheden is enkel vereist dat
er ‘aanwijzingen’ zijn van een terroristisch misdrijf.
9.4.6 Niet wettelijk geregelde opsporingsmethoden
Het uitgangspunt van de wetgever is geweest dat de
opsporingsambtenaar de bevoegdheid om zulke ‘buitenwettelijke’
opsporingsbevoegdheden te hanteren, kan ontlenen aan art. 141 en 142
Sv. Die artikelen geven de opsporingsambtenaar tegelijk een bevoegdheid
en een plicht. Hij mag dus niet alleen opsporen, hij moet dat ook. Dit wordt
bevestigd in art. 159 Sv. Na het zenden van het proces-verbaal moeten de
,ambtenaren de nadere bevelen van de OvJ afwachten maar in
spoedgevallen wordt verwacht dat zij zelf het onderzoek voortzetten.
Onderzoeksmethoden die inbreuk maken op de grondrechten kunnen in
de regel niet op deze artikelen worden gebaseerd. Dit komt voort uit de
systematiek van de Grondwet en het EVRM.
Op welke grond mag de politie observeren?
Observatie
Het uitgangspunt is dat wanneer er een geringe inbreuk wordt gemaakt op
de grondrechten van de persoon die geobserveerd wordt, er sprake is van
observatie. Bv. wanneer iemand gevolgd wordt door
opsporingsambtenaren (recht op privacy). Naarmate de inbreuk groter
wordt, vereist de wet en het EHRM een specifiekere wettelijke grondslag
voor het maken van die inbreuk. Als het gaat om eenvoudige observatie, is
art. 3 Politiewet in principe voldoende wettelijke grondslag om de privacy-
inbreuk die gemaakt wordt te rechtvaardigen.
Wat is stelselmatige observatie?
10.4.2 Stelselmatige observatie
In art. 126g Sv wordt naast het stelselmatig volgen van een persoon, het
stelselmatig waarnemen van diens aanwezigheid of gedrag genoemd.
Zowel de dynamische observatie (het schaduwen van iemand die zich
verplaatst) als de statische observatie (bv. het posten bij een bepaald
pand om te zien hoe vaak iemand daar komt) vallen onder art. 126g Sv.
Vaak bestaat de observatie uit een combinatie van deze elementen.
Hierbij moet sprake zijn van verdenking van een misdrijf.
Stelselmatige observatie maakt een grotere inbreuk dan normale
observatie (groter dan geringe inbreuk) waardoor specifieke wettelijke
bevoegdheid vereist is. Dit kan je beoordelen door te kijken naar de duur
van de observatie, de plaats, de intensiteit en de frequentie. Dit zijn vier
factoren die je kunnen helpen om te beoordelen of er sprake is van
stelselmatige observatie. Het is van belang welk deel van de persoon in
kaart wordt gebracht. Dit vinden we terug in het EVRM en het
strafvorderlijk legaliteitsbeginsel. Die wettelijke grondslag moet duidelijk
zijn. In Nederland hebben we dit gedaan in de Wet Bijzondere
opsporingsbevoegdheden (BOB).
Binnen deze wet worden drie domeinen onderscheiden. Je kunt ze inzetten
wanneer:
, Domein 1. Je een verdenking hebt van een misdrijf in de zin van art.
27 Sv. Er moet sprake zijn van een redelijk vermoeden. Hiervoor is
een mate van waarschijnlijkheid en objectiviteit nodig. De feiten en
omstandigheden moeten voor elk redelijk denkend mens dat
vermoeden kunnen opleveren. Wanneer men nog in de voorfase van
een strafbaar feit zit, kan dit ook al strafbaar zijn: poging (art. 45 Sr)
en voorbereiding (art. 46 Sr). Ook het deelnemen aan een criminele
organisatie die tot oogmerk heeft om in de toekomst misdrijven te
plegen, is strafbaar.
Domein 2. Je een verdenking hebt van een misdrijf in de zin van art.
67 lid 1 Sv. Dit is terug te vinden in art. 126o lid 1 Sv. Die
bevoegdheden kun je alleen gebruiken als er sprake is van een
georganiseerd verband waarbinnen ze worden gepleegd. Het tweede
domein is vooral geregeld in Titel V Boek 1 Sv. Het belangrijkste
verschil met het eerste domein is dat bij art. 126o Sv niet gesproken
wordt over een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit is begaan,
maar een redelijk vermoeden dat in georganiseerd verband
bepaalde nader omschreven misdrijven worden gepleegd of
beraamd. Het gaat erom dat eerst het verband in kaart wordt
gebracht.
Domein 3. Wanneer er een aanwijzing is dat er een terroristisch
misdrijf gepleegd is of gepleegd gaat worden. Dit is te vinden in Titel
Vb en Vc van Boek 1 Sv en aanvullend in Titel Vd Boek 1 Sv. Art. 83
Sr somt op wat terroristische misdrijven zijn en art. 83a Sr definieert
wat onder een terroristisch misdrijf verstaan wordt. In art. 138d Sv
wordt verwezen naar de definitie in art. 83 Sr. Bij terroristische
misdrijven gaat het om een verruiming van de mogelijkheden tot
opsporing en vervolging.
De verruiming schuilt er vooral in dat de wetgever een aantal
opsporingsbevoegdheden mogelijk maakt waarvoor, in afwijking van
het eerste domein, geen redelijk vermoeden van het begaan van
een terroristisch misdrijf is vereist. Er geldt een lagere graad van
verdenking -> aanwijzingen.
Art. 126g Sv spreekt over het volgen van een persoon, niet van het volgen
van de verdachte. De persoon in kwestie hoeft dus niet de verdachte te
zijn maar kan ook een nauw contact van de verdachte zijn. Het vijfde lid
schrijft voor dat de naam van de persoon die wordt gevolgd in het bevel
van de OvJ moet worden vermeld. Als die naam onbekend is, moet de
persoon zo nauwkeurig mogelijk worden aangeduid. Daaruit blijkt dat in
art. 126g Sv het volgen van een bepaalde persoon wordt bedoeld. De
gevalseis is dat er sprake moet zijn van een misdrijf. De grond is in het
belang van het onderzoek. De OvJ moet dus in het bevel opschrijven
waarom hij/zij vindt dat in dit specifieke onderzoek gebruik moet worden
gemaakt van deze specifieke opsporingsbevoegdheid.
Deze vereisten: wat, subject, autoriteit, geval en grond moet je altijd
toetsen bij het inzetten van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Zo kan
je toetsen of de opsporingsinstantie in dat geval bevoegd is om rechtmatig
een opsporingsbevoegdheid toe te passen. Art. 126g lid 5 tm 8 Sv.