Deel 1: Inleiding op gedrag
Hoofdstuk 1: Inleiding
1.1: Maatschappelijke veranderingen
Mogelijke oorzaken van de toename van opvoedings- en dus gedragsproblemen.
- Sociologische oorzaken (emancipatie, meer scheidingen)
- Jeugdigheid als obsessie (we moeten jong zijn, we blijven in jeugdidealen
hangen, waardoor normen en waarden van de ‘volwassen maatschappij’
minder worden overgebracht)
- Gezagscrisis in het gezin (ouders willen vrienden van hun kinderen zijn)
- Neergang van vaderlijke autoriteit (vaders nog maar deels aanwezig bij
opvoeding)
- Televisie en onttovering van de wereld (kind ziet harde realiteit van de
wereld)
- Niet meer spelen in de natuur (geen individuele band met natuur: socio- en
psycho gebied)
Hoofdstuk 2: Gedrag en gedragsproblemen
2.1: Subjectiviteit en normativiteit van gedrag
Subjectiviteit maakt het lastig om echt tot de kern te komen van wat nu werkelijk
het gedrag is dat het kind vertoont. Normatief aspect: wat de ene persoon
ervaart als gedragsprobleem, is voor de andere juist gewenst gedrag -> hangt af
van je normen en waarden en je gevoeligheden.
2.2: Aanleg
Gedrag en ontwikkeling van een kind hangen sterk samen. Daarom is het
belangrijk om kennis te hebben van de ontwikkelingspsychologie. Gedrag en
ontwikkeling hangt o.a. af van aanleg, genen, opvoeding, cultuur, tempo,
talenten en temperament. Drie groepen kinderen o.b.v. temperament: makkelijke
kind, moeilijke kind en het kind dat langzaam op gang komt.
2.3: Intelligentie
In de aanleg ligt ook de intelligentie besloten. Gardners theorie over
meervoudige intelligentie onderscheidt acht verschillende soorten intelligentie:
Verbaal-linguïstische, logische-methematische, visueel-ruimtelijke, muzikaal-
ritmische, lichamelijk-kinesthetische, intrapersoonlijke, interpersoonlijke,
naturalistische (ecologische)en existentiële intelligentie. Iedereen heeft al deze
intelligenties, maar omgevings- en erfelijkheidsfactoren bepalen welke soort sterk
of minder sterk ontwikkeld is. Matchen: opvoeding en onderwijs aansluiten bij
sterkst ontwikkelde intelligentie. Stretchen: het kind uitdagen om andere
intelligenties te ontwikkelen.
2.4: Lichamelijke en motorische ontwikkeling
Al ons denken en doen wordt via het centrale zenuwstelsel vanuit de hersenen
aangestuurd. Rijping: het kind activeert beetje bij beetje delen van zijn hersenen.
Rond het vierde levensjaar is de grote (grofmotorische motoriek) vrij goed
ontwikkeld. Daarna ontwikkelen zich ook de kleine (fijnmotorische) bewegingen.
2.5: Cognitieve ontwikkeling
Piaget:
- Sensomotorische fase (0-1,5/2 jaar): (Onderscheid tussen zichzelf en
omgeving. Objectpermanentie: kind heeft door dat een ding nog bestaat
ook al zie je het niet).
, - Pre-operationele fase (1,5/2- 7 jaar): (Actieve taalproductie. Egocentrisch
denken: kind is nog niet in staat het perspectief van een ander over te
nemen, denkt vanuit het waarneembare).
- Concreet operationele fase (7-11 jaar): (Minder egocentrisch, iets moet wel
concreet waarneembaar zijn. Kinderen gaan zich vergelijken).
- Formeel operationele fase (vanaf 11 jaar): (Abstract denken: na kunnen
denken over zaken zonder concreet waarneembaar materiaal. Niet alle
kinderen komen in deze fase).
2.6: Sociaal-emotionele ontwikkeling
Vanuit de cognitieve ontwikkeling wordt de sociaal-emotionele ontwikkeling
aangestuurd, die de basis is voor het gedrag en de ontwikkeling van kinderen. De
sociaal-emotionele ontwikkeling loopt parallel aan de cognitieve ontwikkeling via
de sociale cognitie: het inzicht dat een persoon heeft in sociale processen.
Empathisch vermogen: inleven in anderen. Het jonge kind leert met name vanuit
imitatie, waardoor het leert omgaan met situaties uit zijn wereld. Opbouw van
spelen per leeftijd:
- Jonge kinderen: eigen materialen binnen eigen ‘territorium’ met eigen
thema.
- Peuters en jonge kleuters: spelen naast elkaar, eigen spel, eigen thema.
Contact wanneer ze bij toeval in elkaars ‘territorium’ komen, contact is
functioneel en kan snel stoppen.
- Kinderen vanaf ongeveer 5: spelen gericht samen. Zelfde ‘territorium’,
materialen en thema.
- Kinderen vanaf 6/7 jaar: in staat zich aan regels te houden en soms zelf
regels opstellen.
- Kinderen vanaf 8/9 jaar: competitie-element: van elkaar willen winnen.
Morele ontwikkeling: nadenken over wat goed en fout is. Onderbouw basisschool:
nog geen morele ontwikkeling ontwikkelt: wat goed is voor het kind, is het goede,
wat niet goed is voor het kind, is het slechte. Moreel realisme: zwart-wit denken:
iets is goed óf fout (middenbouw basisschool). Moreel relativisme: oordeel wordt
meer genuanceerd (bovenbouw basisschool).
2.7: Ontwikkeling van het zelfbeeld
Zelfbeeld: het al dan niet waarderen van de verschillende gebieden van jezelf.
Het vertrouwen in jezelf, maar ook het vertrouwen in de ander. Kinderen
doorlopen drie stadia:
- Zelfherkenning (eind eerste levensjaar): herkent zichzelf in bijvoorbeeld
een spiegel.
- Ik-besef (tussen 1,5 en 2,5 jaar): kind beseft welke (uiterlijke)
eigenschappen bij hen hoort.
- Ik en de ander (tussen 3 en 4 jaar): kind beseft dat het uniek is. Vergelijken
met anderen begint -> Sociale vergelijking.
o Neerwaarts vergelijken: vergelijken met kinderen die zwakker zijn.
Komt veel voor bij mensen met een laag zelfbeeld, hierdoor voelen
zij zich toch nog goed.
o Opwaarts vergelijken: vergelijken met kinderen die sterker zijn. Vaak
om zichzelf een uitdaging te stellen, teken van positief zelfbeeld.
Kan doorschieten in perfectionisme, wat weer negatief is voor het
zelfbeeld.
2.8: Definitie van gedragsproblemen