Biologie hoofdstuk 1 vertering 6 vwo
§1: voedingsstoffen
Voeding
Alles wat je eet of drinkt: voedingsmiddelen > bevatten voedingsstoffen: eiwitten,
koolhydraten, vetten, water, mineralen en vitaminen. Voedsel bevat ook voedingsvezels.
Sommige voedingsstoffen worden gebruikt als bouwstof voor vorming organische moleculen
-> nodig voor vorming cellen en weefsels. Brandstoffen: kunnen energie leveren voor
dissimilatie, energie die daarbij vrijkomt, is nodig om te bewegen, om de
lichaamstemperatuur op peil te houden en voor groei, ontwikkeling en herstel.
Eiwitten (proteïnen)
Ketens van aminozuren. Dierlijke eiwitten: zitten vooral in vlees, vis, melk, kaas en eieren.
Plantaardige eiwitten: zitten vooral in brood, graanproducten, peulvruchten, noten en
paddenstoelen. Tijdens vertering weer opgesplitst in aminozuurmoleculen, die worden
opgenomen in het bloed -> via bloed naar lever en vanuit hier naar alle organen. Essentiële
aminozuren: kunnen mensen niet of in onvoldoende hoeveelheden zelf vormen, daarom via
voedsel binnenkrijgen.
Eiwitten belangrijkste bouwstoffen voor cellen en weefsels transport stoffen, cel
communicatie en bij chemische reacties, ook rol bij bloedstolling en immuniteit.
Brandstof -> eerst omgezet in glucose, dat vervolgens wordt verbrand. Niet
voldoende glucose beschikbaar? Verbranden eiwitten uit je spieren > afnemen spiermassa.
Bij dissimilatie van eiwitten ontstaat ammoniak, dat in de lever wordt omgezet in ureum,
wordt uitgescheiden met urine.
Koolhydraten (sachariden)
Te veel koolhydraten -> hormoon insuline ervoor dat klein deel daarvan wordt omgezet in
glycogeen, die als reservestof wordt opgeslagen in de lever en in de spieren -> grootste deel
van overtollige koolhydraten wordt omgezet in vet en opgeslagen onder de huid of rondom
organen. Brandstoffen.
Bouwstoffen: DNA-molecuul of ATP.
Voedingsvezels zijn koolhydraten die niet kunnen worden verteerd door enzymen
van de mens > deel voedingsvezels kan in de dikke darm worden afgebroken door enzymen
van bacteriën. Zijn afkomstig uit celwanden van plantaardige voedingsmiddelen >
bevorderen darmwerking en stoelgang.
Vetten (lipiden)
Veel vetmoleculen zijn opgebouwd uit een glycerolmolecuul en drie vetzuurmoleculen.
Verzadigd: alle bindingsplaatsen van de C-atomen worden bezet door waterstofatomen.
Onverzadigd: dubbele binding -> oliën en vis.
Essentiële vetzuren: enkele onverzadigde vetzuren moeten in het voedsel voorkomen,
bijvoorbeeld linolzuur.
Vooral als brandstof, als je teveel uit -> reserve-energiebron onder huid en rondom organen
-> onder huid: warmte-isolerende functie.
, Ook als bouwstof: fosfolipiden. Cholesterol: vet dat je voor een klein deel via voeding
binnenkrijgt, meeste cholesterol wordt aangemaakt door de lever. Komt voor in
celmembranen en wordt gebruikt bij de productie van hormonen, gal en vitamine D.
Water
60 % uit water > belangrijkste bouwstof voor je lichaamscellen en oplosmiddel voor allerlei
stoffen > bepaalt samen met opgeloste stoffen de osmotische waarde van de vloeistoffen in
het lichaam. Ook transportmiddel en regeling lichaamstemperatuur -> zweten = lichaam
afkoelen.
Mineralen (zouten)
Mineralen: anorganische stoffen zoals calcium, fosfor, kalium en natrium. Calcium ->
botweefsel hard en geeft stevigheid aan tandbeen. Calcium -> nodig voor bloedstolling.
Kalium -> neuronen impulsen kunnen geleiden.
Mineralen die je slechts in zeer kleine hoeveelheden nodig hebt, worden spoorelementen
genoemd. Fluor -> versterkt tandglazuur. IJzer -> nodig voor vorming van hemoglobine.
Vitaminen
Vitaminen: organische stoffen die nodig zijn om processen in je lichaam goed te laten
verlopen -> A, B, C, D en K.
K -> wordt gemaakt door bacteriën in de dikke darm, andere vitamines moeten in je voedsel
aanwezig zijn. Uit een provitamine kan je lichaam zelf een vitamine vormen.
Veel vitaminen in je lichaam zijn bestanddelen van enzymen -> stofwisselingsreacties goed
te laten verlopen. Bij gebrek aan vitaminen ontstaan gebrekziekten. Alleen bepaalde
risicogroepen hebben extra vitaminen D, K, B11 of B12 nodig.
Afbeelding 13!!!!