Lijst met een beschrijving van alle Kenmerkende Aspecten
Hoe leer je de Kenmerkende Aspecten?
Het leren van de Kenmerkende Aspecten:
elk woord en elk begrip in het Kenmerkend Aspectmoet je kunnen uitleggen, met
(minstens) een voorbeeld
de betekenis van het Kenmerkend Aspect moet je kunnen uitleggen, met (minstens)
een voorbeeld
soms bestaat een Kenmerkend Aspect uit meerdere onderdelen, dan moet je elk
onderdeel uit kunnen leggen, steeds met een voorbeeld
je moet de Kenmerkende Aspecten zo goed mogelijk kennen (in ieder geval de
belangrijkste begrippen uit het Kenmerkend Aspect goed kunnen
noemen/opschrijven) om ze te kunnen opschrijven als er naar wordt gevraagd
je moet een bron (afbeelding of tekst) aan een Kenmerkend Aspect kunnen koppelen
en kunnen uitleggen waarom het erbij past
je moet weten welke Kenmerkende Aspecten bij hetzelfde tijdvak horen (en je moet
weten hoe dat tijdvak heet en wat de jaartallen van het tijdvak zijn, ook voor
volgorde opgaven)
Met andere woorden, je moet de KA’s kennen en kunnen herkennen, toepassen, gebruiken
en ordenen.
Kijk bij het leren van de Kenmerkende Aspecten ook of je de tekst uit het boek snapt (van de
paragrafen die over een bepaald Kenmerkend Aspect gaan). En zorg ervoor dat je van de
bronnen in het boek kunt uitleggen bij welk kenmerkend Aspect zij horen.
Ten slotte: vergeet niet de tijdbalken en de begrippenlijst te bekijken.
Kenmerkende Aspecten
Tijdvak: Tijd van jagers en boeren, prehistorie
tot 3000 v.Chr.
1. De levenswijze van jagers-verzamelaars
Mensen leefden van de jacht, visvangst en verzamelen van noten, vruchten, wortels etc. Ze
leefden een nomadisch bestaan: geen vaste woonplaats, en leefden in kleine groepen, die
wegtrokken wanneer er in een gebied te weinig voedsel was voor een groep. Kleine groepen
die ook elkaars concurrenten waren bij het bemachtigen van voedsel (wel zijn er
voorbeelden bekend van groepen die gezamenlijk jagen).
Samenwerken maakte mensen sterk tegenvoer de natuur/andere dieren. Waarschijnlijk
waren er geen grote verschillen binnen groepen wat betreft status en bezit: deze waren
egalitair (= sociale gelijkheid). Bezit was lastig vanwege het rondtrekken. Er zijn
resten/sporen van werktuigen en nederzettingen en rotstekeningen gevonden. Maar mensen
schreven nog niet. Daarom hebben we alleen kennis over de prehistorie uit geschreven
bronnen.
Mensen uit de Ohalo-cultuur (21.000 voor Chr.) en de Natufiërs (12.000 voor Chr.) leefden
als jager-verzamelaars op een vaste woonplaats, blijkbaar vonden zij permanent voldoende
voedsel. De Natufiërs waren waarschijnlijk de eersten die experimenteerden met het
1
,verbouwen van granen.
2. Het ontstaan van landbouw en landbouwsamenleving
Rond 11.000 v. Chr. veranderde in het Nabije Oosten de levenswijze van steeds meer
mensen. Mensen leefden niet meer alleen door jagen en verzamelen maar gingen zelf
gewassen planten en dieren temmen. Mensen kenden een vaste woonplaats en leefden in
grotere groepen waardoor er een sociale gelaagdheid ontstond. Deze levenswijze word ook
wel de Neolithische Revolutie (landbouwrevolutie) genoemd.
Er is geen zekerheid over hoe deze ingrijpende overgang tot stand kwam. De overgang naar
een landbouwsamenleving had niet alleen voordelen.
Nadelen: eenzijdiger voedsel, meer kans op hongersnood bij mislukte oogst, meer
besmettelijke ziektes (bijvoorbeeld overgenomen van dieren).
Voordelen: sterkere huizen, voedselvoorraden opslaan, betere werktuigen en wapens
maken, meer mensen kunnen bij elkaar leven (In dorpen levende gemeenschappen zijn
sterker dan/verdrijven nomaden.)
Denk ook aan werken met gepolijste stenen, pottenbakken (keramiek), werken met koper, de
uitvinding van het wiel en het schrift (waarmee de prehistorie eindigt en de oudheid begint).
3. Het ontstaan van de eerste stedelijke gemeenschappen
Dorpen groeiden aaneen en werden steden, groepen vestigden zich in ommuurde
nederzettingen.
Landbouw bracht zo’n grote opbrengst (landbouwoverschot) dat een deel van de mensen
zich kon bezighouden met handel en nijverheid (ambachten), bestuur en godsdienst
(polytheïsme). Het was nodig afspraken vast te leggen, en regels en wetten, hierdoor
ontstond het schrift (rond 3000 v.Chr.). Mesopotamië was een van de eerste gebieden
waar steden ontstonden. Ook ontstond er een hiërarchie met één leider (koning), priesters,
ambtenaren en soldaten. Het bestuur was verantwoordelijk voor de bevloeiing van de
akkers.
De stedelijke samenleving was ingewikkelder, met meer verschillende beroepen en meer
sociale ongelijkheid. Elke stad had zijn eigen bestuur en vormde met omringend platteland
een stadstaat met eigen bestuur, rechtspraak, leger en regels.
Tijdvak: Tijd van Grieken en Romeinen, oudheid
van 3000 v.Chr. tot 500 n.Chr.
4. De ontwikkeling van wetenschappelijk denken en het denken over burgerschap en politiek
in de Griekse stadstaat
Griekenland bestond uit onafhankelijke stadstaten (poleis met een bestuur, eigen wetten,
eigen leger). Er ontwikkelden zich verschillende soorten bestuur. Naast de meest
voorkomende vorm Aristocratie, vormde zich in Athene de democratie (een reactie op
monarchie/tirannie).
Het politieke bestuur (de politiek) ontwikkelde zich, genoemd naar het woord polis
(stadstaat). In Athene ontwikkelden zich nieuwe gedachten over de deelname van de burger
(daar hoorden vrouwen, slaven en mensen van buiten Athene niet bij) aan de stadstaat en
het bestuur: De burger hoorde mee te denken en mee te beslissen.
Grieken waren nieuwsgierig en wilden zelf kritisch nadenken om tot nieuwe waarheden te
komen: (voorloper van) wetenschappelijk manier van denken over o.a. politiek, natuur en
filosofie. Cultuur komt tot bloei. Door verhuizingen van Grieken verspreidt de Griekse cultuur
2
, langs de randen van de Middellandse Zee (zie ook KA 5).
5 . De klassieke vormentaal van de Grieks-Romeinse cultuur
In de westerse cultuur is het voorbeeld van de Grieken en Romeinen eeuwenlang
nagevolgd, en is daarom klassiek. De Griekse vormentaal werd vooral bepaald door de
tempels met zuilen, het realisme in de lichaamsvormen. De Romeinen namen de
Griekse cultuur over en voegden er dingen (verbeteringen) aan toe. De Romeinse cultuur
werd bepaald door hun aquaducten en theaters, boogconstructies, tempels en
badhuizen, en het realisme in de portretten.
Hellenisme = verspreiden van Griekse cultuur, onder andere door Alexander de Grote (356-
323 v. Chr.) en de Romeinen in door hen veroverde gebieden.
Romanisering = onderworpen volken nemen Grieks-Romeinse cultuur, gewoonten en taal
(Latijn) over; bedenk dat culturen elkaar wederzijds beïnvloeden.
Klassieke vormen – denk vooral aan bouwkunst en beeldhouwkunst.
6. De groei van het Romeinse imperium waardoor de Grieks-Romeinse cultuur zich in
Europa verspreidde
De Romeinen veroverden Griekenland, Hellenistische koninkrijken, Noord-Afrika en West-
Europa. In deze gebieden raakte de Grieks-Romeinse cultuur zodanig verspreid dat het een
blijvende invloed heeft uitgeoefend. De Romeinen vonden de Griekse cultuur net zo goed als
hun eigen en namen deze cultuur over/eventueel verbeteren ze deze. Er ontstond een rijk
waarin de bovenlaag Grieks-Romeins was en het burgerrecht werd verleend aan de lokale
elites.
Onder leiding van de Romeinse keizers ontstond een welvarende landbouwstedelijke
samenleving met veel handel. De Germaanse elite nam veel over van de Romeinse cultuur,
de cultuur van de overwonnen Germaanse volkeren had ook invloed op de Romeinse
cultuur.
7. De confrontatie tussen de Grieks-Romeinse cultuur en de Germaanse cultuur van
Noordwest-Europa
Door de veroveringen van de Romeinen kwamen ze in contact met de Germaanse cultuur
(grensgebieden), wat leidde tot een confrontatie, mede omdat Germanen geen schrift,
wetenschappelijk denken en hoogontwikkelde cultuur kenden.
De Romeinen slaagden er niet in om de Germanen noordelijk van de Rijn te verslaan,
waardoor de Rijn de grens werd. Die grens was ook bepalend voor de mate van
Romanisering. Binnen het Romeinse Rijk was er weinig verzet tegen de Romeinse
overheersing, er was veel samenwerking met de Germanen, die ook in het leger dienden,
maar niet altijd betrouwbaar waren.
Uiteindelijk dringen Germaanse stammen (mede onder druk van volksverhuizingen van de
Hunnen in Noord- en Oost-Europa) het West-Romeinse Rijk binnen, en nemen in 476 dit
deel van het Rijk definitief over. Het West-Romeinse Rijk valt uiteen in een aantal
Germaanse staten. In sommige delen blijft de Grieks-Romeinse cultuur goed herkenbaar, in
andere delen bepalen vooral Germaanse elementen de toon.
Het Oost-Romeinse Rijk (het Byzantijnse Rijk) spitste zich in 395 af en bleef tot 1453 een
keizerrijk.
8. De ontwikkeling van het Jodendom en het Christendom als de eerste
3