SV – Werken aan Normatieve
Professionaliteit
H10 - Redeneren en argumenteren
In allerlei soorten onderwerpen bestaan er meningsverschillen en verschillende
zienswijzen. Om hierbij je eigen standpunt te onderbouwen of je door een ander
te laten overtuigen, zijn logica en argumentatieleer erg belangrijk. Niet alle
redeneringen kloppen en niet alle argumenten zijn steekhoudend, dus het is
belangrijk dat je het verschil weet tussen juiste en onjuiste argumentatie en
logica.
Argumentatieleer komt van pas als je een standpunt wilt onderbouwen. Vaak is
dit het geval bij een meningsverschil of een overtuigingspoging. Logica is
overkoepelend en bevat ook gebieden zoals het redeneren waarom een bepaald
verschijnsel voorkomt. Hierbij is dus geen sprake van argumentatie.
Meningsverschillen en discussies
Er bestaan over allerlei onderwerpen meningsverschillen, maar die komen niet
altijd tot uiting. De argumentatietheorie heeft alleen maar betrekking op een
geuit meningsverschil (ook wel een geschil). Een geschil bestaat uit ten
minste één meningsuiting van een gesprekspartner en een uiting van een andere
gesprekspartner waaruit blijkt dat deze die mening (nog) niet deelt. Een geschil
waarbij maar één kwestie aan de orde is, heet een enkelvoudig geschil. Een
voorbeeld is de meningsuiting van Jan, die er van overtuigd is dat hij morgen
gaat slagen voor zijn rijexamen en zijn zus denkt van niet. Het gaat hier alleen
om het halen van het rijexamen, dus dit is een enkelvoudig geschil. Tegelijkertijd
zijn de meningen van Jan en zijn zus tegengesteld, wat tegengestelde
proposities genoemd worden. Ze zijn tegengesteld, omdat de twee proposities
elkaar uitsluiten (het kan niet zo zijn dat Jan wel en niet slaagt, dus maar één van
de meningen kan waar zijn). Jan heeft in het voorbeeld een positief standpunt
en zijn zus een negatief standpunt (ten opzichte van de propositie dat hij
morgen slaagt voor zijn rijexamen).
Een geschil waarin meer dan één gesprekspartner een mening heeft, heet
gemengd. Het voorbeeld van Jan is dus een gemengd enkelvoudig geschil
(rijexamen halen of niet). Een situatie waarin iemand een standpunt inneemt en
een ander niet (neutraal), wordt ook een meningsverschil genoemd. Zo kan er
dus ook een niet-gemengd enkelvoudig geschil bestaan. Bijvoorbeeld:
- als Jan er nog steeds van overtuigd is dat hij slaagt voor zijn rijexamen en
zijn moeder vraagt waarom, dan neemt zijn moeder geen standpunt in,
dus is het niet-gemengd.
Een geschil wordt meervoudig genoemd als er meer dan één meningsverschil in
voorkomt. Zoals in het voorbeeld dat Jan zegt dat hij overtuigd is dat hij morgen
slaagt voor zijn rijexamen en dat hij denkt dat zijn moeder hem wel geld wil lenen
voor zijn vakantie. Jan heeft een positief standpunt ten opzichte van twee
proposities, wat dit voorbeeld tot een niet-gemengd meervoudig geschil
,maakt. Als er iemand is die ook een geuite mening heeft over het meervoudig
geschil, wordt het een gemengd meervoudig geschil.
Proposities die niet tegelijk waar kunnen zijn, heten strijdig. Als twee strijdige
proposities ook niet tegelijk onwaar kunnen zijn, zijn ze elkaar tegengestelde. Als
ze wél tegelijk onwaar kunnen zijn, zijn ze contrair. Als iemand bijvoorbeeld zegt
dat de aarde opwarmt en iemand anders zegt van niet, dan zijn dit tegenstelde
proposities (ze kunnen niet allebei onwaar zijn). Als iemand zegt dat de
opwarming van de aarde door het broeikaseffect komt en iemand anders zegt dat
dit door de verhoogde staat van activiteit van de zon, dan zijn de proposities
contrair (ze kunnen allebei onwaar zijn).
Als iemand een standpunt inneemt ten opzichte van een propositie kunnen
andere mensen twijfelen aan dit standpunt. Dit wil niet zeggen dat diegene het
niet eens is met het standpunt of per definitie een tegengesteld standpunt
inneemt. Als Jan zegt dat hij denkt zijn rijexamen te gaan halen en zijn broer
twijfelt hieraan, wil dat niet zeggen dat zijn broer denkt Jan zijn rijexamen níet
haalt.
Als gesprekspartners door redelijke discussie en kritische toetsing tot
overeenstemming komen over de houdbaarheid van een standpunt, is het geschil
opgelost. In andere gevallen spreekt men van beslechten. Als iemand middels
een discussie probeert iemand anders over te halen, heet dit een kritische
discussie. Niet elke discussie is een kritische discussie, er bestaan namelijk ook
discussies zonder geschil, zoals informatieve discussies (kennis boven tafel
krijgen), onderzoeksdiscussies (rechercheurs die een zaak proberen op te lossen)
of beraadslagingen (hoe te handelen). Buiten de kritische discussie, bestaan er
ook discussies met een geschil die niet doelen op een oplossing, zoals ruzies,
twistgesprekken (waarbij redelijkheid er niet toe doet) en onderhandelingen (met
als doel geen overtuiging, maar een compromis).
Redelijke en onredelijke discussiezetten
Als je een standpunt naar buiten brengt, heb je de plicht om deze te verdedigen:
de verdedigingsplichtregel. Er bestaat dus een bewijslast, de plicht om met
argumenten te komen. Overtredingen van de regels die samen de ideale gang
van zaken in een discussie beschrijven, heten drogredenen. Hierbij wordt de
bewijslast ontdoken. Als iemand anders dan degene die het standpunt naar
buiten bracht, moet verantwoorden waarom hij twijfelt aan het standpunt, is er
sprake van een verschuiving van de bewijslast. De standpuntsregel zegt
dat het daadwerkelijk over het naar voren gebrachte standpunt moet gaan, als je
een standpunt aan wilt vallen. Soms richten mensen zich in een discussie
namelijk op iets anders dan het daadwerkelijke standpunt, waardoor de discussie
makkelijk gewonnen lijkt. Deze drogreden heet de stroman.
Binnen een discussie kunnen sommige argumenten, naast het standpunt, ook in
twijfel getrokken worden. Dit wordt houdbaarheidskritiek genoemd. Er
ontstaat een discussie over het argument van het hoofdstandpunt, waardoor het
argument zelf ook weer een substandpunt in het subgeschil vormt. Bijvoorbeeld:
Jan: Ik denk dat ik morgen slaag voor mijn rijexamen (standpunt).
,Olga: Hoezo?
Jan: Mijn instructeur heeft gezegd dat ik er klaar voor ben (argument).
Olga: Wanneer heeft hij dat gezegd?
Nu moet Jan zijn argument gaan verdedigen tegenover Olga, waarmee het een
substandpunt wordt en er een subgeschil ontstaat.
Als Olga het argument van de instructeur niet doorslaggevend zou vinden, is dit
bewijskrachtkritiek. Olga heeft tot nu toe nog geen eigen standpunt
ingenomen. Dit zou ze wel kunnen doen door actieve kritiek te leveren, zoals
de reactie ‘ik denk dat hij dat niet heeft gezegd’. Ze kan ook een tegenwerping
leveren, door bijvoorbeeld te zeggen dat Jan’s zenuwen de overhand zouden
kunnen krijgen. Als zij echt met tegenargumenten zou komen, maakt zij het
hoofdgeschil tot een gemengd enkelvoudig geschil. Olga krijgt dan ook een
verdedigingsplicht.
Naast tegenwerpingen en tegenargumenten kun je ook de argumenten van Jan in
twijfel trekken op een manier waarin het argument niet geldig is: de
drogredenkritiek. Olga zou namelijk tegen Jan kunnen zeggen dat iedere
instructeur tegen zijn leerling zegt dat hij zal slagen. Er wordt dan kritiek geuit
door Olga op de manier waarop de discussie verloopt (en niet zozeer over het
onderwerp zelf). Dit wordt een standpunt op metaniveau genoemd. Olga vindt
dat Jan irrelevante argumenten aanvoert, wat ignoratio elenchi wordt
genoemd. Olga zal hierbij moeten aantonen dat het argument inderdaad
irrelevant is en dat deze irrelevantie verwijtbaar is.
Argumentatiestructuren
In een discussie is er sprake van een proponent, iemand die het hoofdstandpunt
verdedigt en een opponent, iemand die de mogelijkheid tot twijfel aan het
hoofdstandpunt open probeert te houden.
Zoals in de vorige paragraaf besproken, zijn er wel eens argumenten nodig, die
het argument voor het hoofdgeschil ondersteunen. Dit is onderschikkende
argumentatie. Bijvoorbeeld:
Jan: Ik denk dat ik morgen slaag voor mijn rijexamen (standpunt S).
Olga: Hoezo?
Jan: Mijn instructeur heeft gezegd dat ik er klaar voor ben (argument A1).
Olga: Wanneer heeft hij dat gezegd?
Jan: Vanmiddag nog, tijdens de les (argument A2).
In een enkelvoudige argumentatie wordt het standpunt vaak door twee
argumenten ondersteund, waarvan er één impliciet blijft. Als Jan bijvoorbeeld
zegt dat zijn rijinstructeur heeft gezegd dat hij zal slagen, is het impliciete
argument dat de inschattingen van de instructeur betrouwbaar zijn. Om het
standpunt extra kracht bij te zetten, kan Jan gebruik maken van cumulatief
nevenschikkende argumentatie. Hierbij draagt hij naast het feit dat zijn
instructeur iets heeft gezegd, bijvoorbeeld ook aan dat hij zich niet zenuwachtig
voelt en zijn broer na evenveel lessen ook is geslaagd. Hij kan ook gebruik maken
, van complementair nevenschikkende argumentatie. Hierbij is er sprake van
een hoofdargument (‘mijn zenuwen zullen geen roet in het eten gooien’) en een
complementair argument (‘want ik beschik over uitstekende
kalmeringstabletten’).
Een overzicht van al deze soorten argumenten staat op bladzijde 254 van het
boek.
Het beoordelen van argumentatie
Als beoordelaar van argumentatie beoordeel je uitgangspunten en redeneringen
vanuit een deelnemersperspectief. Bij een theoretisch perspectief ga je
niet uit van je eigen inzichten, maar van de inzichten die gelden voor de
gesprekspartners. Bij deze beoordeling gaat men uit van een
welwillendheidsbeginsel, waarbij niet als primair doel wordt gesteld om
argumentatie onderuit te halen. Zolang de argumentatie een redelijke bijdrage
aan een discussie levert, is het goed.
Bij de beoordeling vraag je je eerst af of er in de discussie drogredenen worden
gebruikt. Een veelvoorkomende drogreden is het argumentum ad hominem,
waarbij je je tegenstander persoonlijk aanvalt in plaats van zijn standpunt.
Hiermee kun je je tegenstander afschrikken nog te reageren, wat in strijd gaat
met de vrijheidsregel. Dit is een ad hominem argument (argument gericht op de
mens). Een voorbeeld van zo’n argument is bijvoorbeeld als je kritische vragen
afwimpelt, omdat je gesprekspartner zelf ook wel eens zoiets gedaan heeft. Jan
zegt bijvoorbeeld dat hij gaat slagen, omdat het in zijn horoscoop stond en Paula
reageert hierop door te zeggen dat ze niet in horoscopen gelooft. Jan kan dan
een ad hominem argument gebruiken als hij zegt dat hij haar ook wel eens een
horoscoop heeft zien lezen. Dit is een tu quoque argument waarmee hij de
relevantieregel overtreedt. Jan zou in dit geval alleen argumenten mogen
gebruiken die zijn standpunt onderbouwen, maar zijn laatste argument gaat over
het standpunt van Paula (‘Ik geloof niet in horoscopen’).
Ten tweede kun je je afvragen of de beweringen logisch consistent zijn:
bevatten de beweringen geen strijdigheden? Dus: kunnen alle argumenten
tegelijk waar zijn, dan is het betoog consistent.
Het derde beoordelingspunt heeft betrekking op de uitgangspunten: zijn deze
alleen aanvaardbaar voor de specifieke gesprekspartners of zouden ze dat ook
zijn voor anderen. Hiernaast is een uitgangspunt ook niet aanvaardbaar als het
gelijkwaardig is met het hoofdstandpunt (dit zou een cirkelredenering zijn).
Tot slot wordt er gekeken naar de afzonderlijke argumentatiestappen. Er moet
sprake zijn van een geldige argumentatie. Hierbij kun je denken aan een
deductief geldige argumentatie. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een
onderschikkende argumentatie: het is niet mogelijk dat A2 wel waar is en A1 niet,
want A2 wordt als ondersteunend argument aangevoerd voor A1 (Wij hebben bier
(A1), het ligt in de ijskast (A2)). Hiernaast bestaat er ook een inductieve
argumentatie. Een inductief argument kan alleen een zekere waarschijnlijkheid
verlenen aan het standpunt. Als Jan als argument aanvoert dat hij gaat slagen