Essentials of Economics
1 Limits, alternatives and choices
Economie is de studie over hoe mensen, instellingen en de maatschappij economische besluiten
nemen onder omstandigheden van schaarste. Het economische perspectief gaat uit van individuen
en instellingen die rationele keuzes maken door de marginale voordelen en kosten van hun acties
met elkaar te vergelijken (marginale analyse). Hierbij is sprake van ‘opportunity costs’ (alternatieve
kosten): de waarde van een goed of dienst of tijd die je niet kan besteden aan iets anders; de waarde
van het opgeofferde alternatief. Individuen proberen altijd hun nut (utility), de voldoening of het
plezier dat een consument vergaart van een goed of dienst, te vergroten.
Economie gaat uit van de wetenschappelijke methode: de procedure voor het systematisch
nastreven van kennis door het observeren van feiten en het formuleren en testen van hypothesen
om theorieën, principes en wetten te verkrijgen. Economische theorieën en principes zijn uitspraken
over economisch gedrag die de voorspelling van vermoedelijke effecten van bepaalde acties mogelijk
maken. Economische principes en modellen zijn een vereenvoudiging van de werkelijkheid die
gebruik maken van generalisatie, ceteris paribus (de aanname dat alle andere factoren gelijk blijven)
en grafieken.
Micro-economie is het deel van de economie dat betrekking heeft op individuele eenheden (bedrijf,
huishouden, of industrie) en met afzonderlijke markten, specifieke goederen en diensten en product-
en hulpbronprijzen. Macro-economie gaat over de economie als een geheel, dus over alle
huishoudens, het bedrijfsleven of de overheidssectoren, en met metingen van de gehele economie.
Hierbij wordt een verzameling van specifieke economische eenheden gezien als een geheel.
Omdat de behoeften van consumenten (basis- en luxegoederen) de middelen (inkomen) overstijgen
moeten ze keuzes maken. Een budgetlijn toont de verschillende combinaties van twee producten die
een consument kan kopen met een bepaald inkomen. De combinaties die het budget overstijgen zijn
onhaalbaar (unattainable). Wanneer het inkomen stijgt verschuift de lijn naar rechts (en vice versa).
Er is sprake van constante opportunity costs.
De productiefactoren van de maatschappij, arbeid, kapitaal, natuur (land, grondstoffen, etc.),
ondernemerschap, zijn beperkt/schaars -> economische probleem van de maatschappij: hoe verdeel
je de productiefactoren?
De ‘production possibilities curve’ (transformatiecurve) toont de verschillende combinaties van twee
goederen of diensten die geproduceerd kunnen worden in een situatie van maximale
werkgelegenheid en productie en waar de beschikbare voorraden van middelen en technologie vast
staan, en er sprake is van twee soorten goederen: consumenten en kapitaal (= simplificatie). Als de
productie van een goed stijgt, nemen de opportunity costs van een extra eenheid toe, omdat de
economische middelen niet zomaar gebruikt kunnen worden voor iets anders (‘law of increasing
opportunity costs’). De verdeling is optimaal wanneer de marginale omzet gelijk is aan de marginale
kosten; MO = MK. De MO-lijn loopt omlaag, omdat het nut van een product naarmate je meer
eenheden koopt afneemt en je er dus minder geld voor over hebt (bijv. koffie). De laatste eenheid
heeft altijd het minste nut en bepaalt de uiteindelijke prijs die je ervoor over hebt. De MK-lijn loopt
eerst omlaag, omdat door arbeidsdeling de productiviteit stijgt. Uiteindelijk zal met meer extra
mensen de productiviteit niet meer zo veel stijgen, omdat mensen elkaar in de weg gaan lopen (zal
dus winkel moet uitbreiden). De marginale kosten nemen dan toe, waardoor de MK-lijn zal stijgen.
Alleen het stijgende deel is relevant.
Economische groei is het resultaat van:
1. Een toename van middelen;
2. Verbeteringen van de kwaliteit van de middelen;
3. Technologische vooruitgang.
1
,2 The market system and the circular flow
Er zijn twee vormen van een economisch systeem, een methode voor het organiseren van een
economie:
1. Communisme/geleid systeem (command system): alle middelen zijn in overheidshanden
(collectief eigendom) en de overheid gebruikt centrale economische planning om
economische activiteiten te sturen en te coördineren. Twee problemen:
- Coördinatie: vaste targets voor alle goederen
- Niet kunnen aanpassen aan overschot/tekort
2. Kapitalisme (marksysteem): de markt is de dominante kracht die bepaalt wat er
geproduceerd wordt en hoe, en wie het krijgt, maar de overheid speelt ook een substantiële
rol (vanwege tekortkomingen van de markt). Kenmerken:
- Privaat bezit (voordeel is dat mensen er dan voorzichtiger mee omgaan)
- Vrijheid van ondernemen en keuze
- Eigenbelang (self-interest): door de persoonlijke afweging van kosten en baten wordt de
markt gestuurd.
- Concurrentie/mededinging: strijd tussen onafhankelijke kopers en verkopers en de
mogelijkheid voor hen om de markt te verlaten of juist toe te treden.
- Markt: een institutie of mechanisme dat vragers en aanbieders in contact brengt.
- Kapitale goederen en een streven naar technologische vooruitgang
- Specialisatie -> arbeidsdeling en geografische specialisatie
- Geld als ruilmiddel (i.p.v. goederenruil), verlaagt transactiekosten van de ruil
Waarom niet ook na de oorlog een planeconomie houden? In de oorlog heeft de maatschappij één
doel, het verslaan van de vijand, terwijl er na de oorlog weer heel veel verschillende doelen zijn.
Hierdoor kan je het niet meer voorspellen/plannen. Er hoeft geen overeenstemming over de
doeleinden te zijn, alleen over de regels van het spel.
Binnen een markteconomie worden goederen en diensten geproduceerd wanneer hiermee winst
gemaakt wordt (TO > TK). Hiervoor worden de producten zo efficiënt mogelijk geproduceerd,
waardoor er altijd sprake is van technologische ontwikkeling. Er is sprake van consumenten
soevereiniteit: de consument bepaalt welk product en hoe veel ervan wordt geproduceerd.
Door het samenspel van vraag en aanbod, met prijzen als marktmechanisme, worden producten
gemaakt waar behoefte aan is. De ‘invisible hand’ zorgt volgens Adam Smith voor het juiste
evenwicht en dus een zo groot mogelijke welvaart.
Het kringloopmodel van een markteconomie bestaat uit twee markten (macro-economie):
1. Product markt: producten worden verkocht door bedrijven en gekocht door huishoudens
2. Resource markt: huishoudens werken in bedrijven en krijgen hier loon voor terug
Quesnay was de eerste die zo’n kringloopmodel opstelde. Volgens hem was de landbouw de enige
productieve sector, in alle andere sectoren werd alleen vervormd. Daarom moest niet de landbouw,
maar juist de adel belasting betalen.
2
, 3 Demand, supply and market equilibrium
Prijzen zijn amoreel (er is geen sprake van rechtvaardige prijzen) en onpersoonlijk (er zit niemand
achter). Er was heel lang een discussie over of de markt nou gestuurd wordt door vraag of aanbod ->
‘schaar van Marshall’: het wordt door zowel vraag als aanbod bepaald (een schaar knipt ook al houd
je één kant stil).
De vraag is een schema met de aantallen van een goed of dienst die kopers gedurende verschillende
perioden willen kopen tegen verschillende prijzen. ‘Law of demand’: een stijging van de prijs zorgt
voor een daling van de vraag en andersom (mits c.p.). Waarom daalt de vraagcurve?
Er is altijd een prijs, waarbij de vraag nul is, dus de functie begint op de y-as;
Er is altijd een maximale vraag, ook al is de prijs nul, dus eindigt de functie op de x-as;
Inkomenseffect (reëel inkomen daalt);
Substitutie-effect (product wordt relatief duurder);
De marginale opbrengsten (nut) nemen af als q groter wordt.
Voor de collectieve vraag tel je de individuele vraagfuncties horizontaal bij elkaar op, dus de
gevraagde hoeveelheid bij een bepaalde prijs. Naast de prijs zijn er andere factoren die de vraag
beïnvloeden (vraagcurve verschuift naar links of rechts):
Persoonlijke voorkeur
Aantal kopers (meer kopers -> meer vraag -> vraagcurve naar rechts)
Inkomen
- Normale goederen: inkomen omhoog -> vraag omhoog (en andersom)
- Inferieure goederen: inkomen omhoog -> vraag omlaag (en andersom)
Prijzen van gerelateerde goederen
- Substitutiegoederen
- Complementaire goederen
Verwachte prijzen: bij een verwachte prijsstijging zal de vraag stijgen
Een verandering in de gevraagde hoeveelheid zorgt voor een beweging van een bepaald punt op de
vraagcurve naar een ander punt, en dus geen verschuiving van de curve.
Het aanbod is een schema met de aantallen van een goed of een service die verkopers gedurende
een bepaalde periode tegen verschillende prijzen aanbieden. ‘Law of supply’: een prijsstijging zorgt
voor een stijging van het aanbod (mits c.p.), waardoor de aanbodcurve omhoog loopt. Er zijn
verschillende factoren, naast de prijs, die het aanbod beïnvloeden:
Grondstofprijzen
Technologie
Belastingen en subsidies
Prijzen van andere goederen (overstappen naar andere gelijksoortige goederen die meer
opleveren, zoals bij sportballen)
Verwachte prijzen
Aantal aanbieders
Het marktevenwicht wordt bereikt wanneer vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn. Het bijbehorende
aanbod en de bijbehorende prijs zijn in evenwicht, dus er is geen overschot of tekort. Hierbij is het
consumenten- en producentensurplus maximaal.
‘Price ceiling’: een door de overheid bepaalde maximumprijs, die lager ligt dan de evenwichtsprijs ->
aanbodtekort en vraagoverschot. ‘Price floor’: door de overheid ingestelde minimumprijs, die hoger
ligt dan de evenwichtsprijs -> aanbodoverschot en vraagtekort. Overschotten en tekorten sturen de
markt.
3