Hoorcolleges Brein & Omgeving Deel 2
Hoorcollege 7: De ontwikkeling van zelfregulatie 1 juni
2021
Zelfregulering = het vermogen om controle te houden over onze emoties, gedrag en
cognities zodat we in staat zijn doelen te bereiken en ons aan te passen aan veranderde
omstandigheden.
- Geautomatiseerde controleprocessen
- Doelbewuste controle processen (effortful) – de corticale gebieden worden
geactiveerd om dit tot stand te brengen.
Een goede zelfregulatie in de kindertijd (bijv. de beloning van een koekje kunnen uitstellen)
hangt samen met schoolprestaties, beter sociaal functioneren en goede gezondheid.
Wordt al na de geboorte ontwikkelt. Baby’s zijn al bezig met hun gedrag en emoties
te reguleren. ; duim zuigen als ze zich niet fijn voelen.
Een slechte zelfregulatie hangt samen met externaliserende problemen, ongezond gedrag,
slechtere schoolprestaties, geweld en criminaliteit.
Het is nooit deterministisch. Dus het is niet zo dat alle kinderen met goede zelfregulatie een
op een ook betere prestaties hebben. Op individueel niveau kan je er niet heel veel over
zeggen.
De ontwikkeling van zelfregulatie hangt af van veel factoren die leiden tot een positief of
negatief ontwikkelingspad (developmental cascade) :
- Temperament (reactiviteit op dingen)
- Executieve functies
- Kwaliteit van de sociale omgeving – opvoeding, hechting etc.
Je kunt zelfregulatie ook optimaliseren door interventies.
Begrippen die gerelateerd zijn aan zelfregulatie:
- Effortful control / executive attention
- Executieve functies of executieve controle
- Zelfcontrole / cognitieve controle
Executieve functies = verzamelterm voor aantal hogere-orde cognitieve functies die ingezet
worden voor doelgericht gedrag zoals plannen, probleem oplossen, beslissingen nemen &
redeneren.
- Lagere niveau EF (effortful control) = aandacht & inhibitie bepaalde acties dus
inhouden bijv.
o Deze is met name aanwezig bij jonge kinderen.
- Hogere niveau EF (strategic control) = plannen & probleem oplossen je moet
hier dus een doel voor ogen hebben en welke stappen je nodig hebt om dat doel te
behalen.
- Executive control = vaardigheden die gebruikt worden als we in een situatie komen
waarin onze routines en automatismen ontoereikend zijn. ; niet heel belangrijk
blijkbaar.
Effortful control = top-down controle van bottom-up processen ten behoeve van
zelfregulatie. – bottom-up zijn de prikkels die binnen komen, maar die prikkels kan je beter
reguleren en controleren. – je kunt niet op alle prikkels reageren, dus je moet in staat zijn om
van sommige prikkels te kunnen bedenken dat ze irrelevant zijn.
1
, - Het vermogen om dominante reactie te onderdrukken ten behoeve van een
minder dominante maar betere reacties. focus ligt op inhibitie.
In de eerste levensjaren reageren jonge kinderen vooral op externe prikkels (impulsief) en
zijn ouders de externe regulatoren. geleidelijk aan krijgen kinderen meer controle over
eigen gedrag, gedachten en emoties. Ze worden nu hun eigen interne regulator. deze
ontwikkeling vind wel plaats in een context van ouder-kind.
Executieve functies = een set van de top-down neurocognitieve processen die ten
grondslag liggen aan de regulatie van denken, emoties en acties.
Een aantal belangrijke functies in volwassenen:
Werkgeheugen (maintaining &
updating) = vermogen om informatie
vast te houden en te manipuleren – info
wissen en nieuwe info toevoegen.
Inhibitie (impulse control, inhibitory
control) = het vermogen om doelgericht
te handelen ondanks allerlei afleidingen
of om een geautomatiseerde /
aangeleerde response te voorkomen
om een bepaald doel te bereiken.
Cognitieve flexibiliteit (set shifiting,
task switching) = het vermogen om te
kunnen switchen tussen verschillende
manieren van denken.
Dit switchen kun je testen in kinderen HTSK. (hoofd, schouders, knie en teen). – als ik me
teen aanraak, jij je hoofd. En andersom. Dit ga je het kind leren. In het begin gaat dit om
inhibitie. Ze moeten het dus niet na doen. In zijn werkgeheugen had hij de regels
opgeslagen, dus deze regel moet hij activeren. Vervolgens moet je het juiste gedrag
uitvoeren.
- De tweede stap is dat je het doet met schouder en knieën. vervolgens ga je alles
door elkaar doen waardoor het kind cognitieve flexibiliteit moet laten zien.
Twee theoretische stromingen:
Persoonlijkheid / temperament benadering met name focus op persoonlijkheid.
zelfregulatie, zelfcontrole, gedragsinhibitie, reactiviteit, zelfbeheersing, effortful
control etc.
Neuro-cognitieve benadering met name focus op cognitieve controle &
executieve functies & hoe deze gekoppeld zijn aan hersengebieden.
De overlap beide leggen de nadruk op controleprocessen
Het verschil: bij zelfregulatie is werkgeheugen niet zo relevant, met name op inhibitie en
shifting. Bij modellen over executieve functies krijgt werkgeheugen ook een rol.
Waarom is er zo’n belangstelling van executieve functies?
- Executieve functies voorspellen latere ontwikkelingsuitkomsten (ook in
volwassenheid) zoals schoolcarrière, fysiek welzien etc. Het is een betere
voorspeller dan IQ.
- Executieve dysfuncties komen bij veel stoornissen voor, zoals autisme, ADHD, ODD
etc.
- Er is een duidelijke relatie tussen executieve functies en de hersenen (prefrontale
cortex & partiële cortex)
2
, - De ontwikkeling van executieve functies hangt af van de sociale omgeving &
ervaringen = protracted = het duurt heel lang, de ontwikkeling er van.
- Executieve functies kun je trainen.
Motivatie is belangrijk voor prestaties op executieve functies.
- Cool executieve functies taken = prestatie op taakjes die vrij abstract zijn. er
staat niks op het spel, je kunt er niks mee winnen. dorsolaterale prefrontale
cortex.
- Hot executieve functies taken = Bij deze taken kan je wel iets winnen of verliezen.
– problemen die de motivatie of het emotionele arousal verhogen. orbitofrontale
cortex.
Als er beloning op het spel staat, kan het zijn dat mensen meer gemotiveerd zijn, maar dat
ze ook meer risico nemen of impulsiever worden.
Het zijn dus onderscheidende processen die je op neurologisch gebied ook kunt
onderscheiden. – zie hierboven.
- De HOT EF ontwikkelen later dan COOL EF.
Er is een zwakke samenhang tussen scores op cool & hot EF-taken.
Er is een discussie: hoe zit het bij kinderen. Is het een set onafhankelijk functies of is het één
onderliggend construct?
- Voor 4 & 5 jaar: uni-dimensionaal construct – er is meer een gemeenschappelijke
factor die de prestaties verklaard, i.p.v. dat je functies apart kunt meten.
- Na 5 jaar: je kunt al wat onderscheid maken tussen constructen met een gedeeltelijke
overlap = unity-but-diversity view.
o Werkgeheugen kan je nu al wat beter meten vanaf 5 jaar. MAAR shifting &
inhibitie taken zijn moeilijker te onderscheiden.
- Common/specifity model
Ze hangen dus wel samen op correlatie.
Binnen het werkgeheugen heb je drie
taakjes die sterk gecorreleert zijn. Maar
deze scores hebben ook wel een
samenhang met shifting & inhibitie.
Je hebt als het ware een totaal score.
Alle scores middel je en dus heb je
een totaal score = commom EF. dit
zegt iets over de executieve functies.
Daarbinnen is het wel mogelijk om
onderscheid te maken tussen
werkgeheugen & shifting. Inhibitie
laten ze er dus buiten, dat valt volgens
hun samen binnen andere processen.
3
, Hendry et al., pakken het anders aan, ze kijken naar de baby, peuter en kleuter periode.
Voor het schema zie even de dia en maak nog even een SS.
- In de baby tijd zijn er veel factoren die bijdragen aan de voorspelling van executieve
functies. aandacht, temperament, cognitieve flexibiliteit, simpele geheugen
taakjes.
Het model begint met de ontwikkeling van aandacht.
Aandacht = het vermogen om de middelen in te zetten van de hersenen om de prestaties
richting gedragsmatige doelen te optimaliseren. Deze middelen kunnen zintuigelijk of
perceptueel worden ingezet. Je moet weten waar je op moet letten, je moet je aandacht ook
kunnen verdelen.
- In de eerste 6 maanden wordt de aandacht bij de baby vooral beïnvloed door de
nieuwheid van objecten en gebeurtenissen. In die fase hebben ze veel moeite om
de aandacht los te maken van een interrresante stimulus = sticky attention /
obligatory attention.
De aandacht wordt automatisch getrokken naar nieuwe dingen dit gebeurd via
subcorticale gebieden. In dezelfde periode krijgt een baby meer controle over de eigen
oogbewegingen, hierdoor kan het zelf gaan bepalen waar het de aandacht op richt. Op deze
manier kunnen ze dan ook gaan switchen tussen verschillende targets.
- Als het een bewegend object wil volgen gaat dit nog heel schokkerig, omdat het nog
niet goed ontwikkelt is. Maar na 6 maanden gaat het steeds beter.
Nu kan je kinderen ook deel laten nemen in habituatie experimenten om te kijken of een
kind aantallen kan bepalen of het verschil ziet in kleur.
- Familiariteit fase = herhaaldelijk aanbieden van dezelfde stimulus hierdoor
ontstaat habituatie. – de kijktijd neemt dan af, want een baby wilt liever kijken naar
iets wat nieuw is. Je ziet dus dat de aandacht verzwakt. (novelty seeking)
- Testfase = presentatie van een nieuwe stimulus of gelijktijdig aanbieden van nieuwe
en oude stimulus. Op deze manier kan je testen of een kind verschil op kan merken.
o Fast lookers = kinderen waarbij de kijktijd snel afneemt deze scoren later
vaak ook hoger op IQ (groep vergelijking)
o Slow lookers = kinderen waarbij het habituatie langer duurt.
Posner’s aandacht netwerkmodel:
Orienting network = selectieve aandacht (richten van de aandacht op een bepaalde
stimulus en negeren van andere stimulus)
o Dit begint in de eerste levensmaand van de baby al te ontwikkelen. Je ziet dat
een kind zijn aandacht gaat verplaatsen van centraal aangeboden stimuli naar
een interessant stimuli in een ander blikveld. wordt gedaan door
subcorticaal systeem (colliculus superior)
o Na een paar manden, als de corticale systemen verder ontwikkelen, heeft de
baby meer invloed op oogbewegingen. Nu kan de baby de blik ook losmaken
van iets wat hij boeiend vind naar iets wat hij ook boeiend vind.
o De aandachtcontrole blijft in het eerste levensjaar afhankelijk van het
oriëntatie netwerk high novelty preference.
Alerting network = volgehouden aandacht, dus langdurige focus.
4