Hoofdstuk 1: gedrag
§1: dierenwelzijn
Gedrag is alles wat dieren of mensen doen of laten. Het is
aangepast aan de leefomstandigheden, en elk type gedrag heeft
een bepaalde functie voor een dier. Soms kent gedrag een vast
patroon, bijvoorbeeld het paringsgedrag. Een hormoon is een
voorbeeld van een inwendige prikkel die van invloed is op het
gedrag. Uitwendige prikkels komen van buitenaf, dit zijn
bijvoorbeeld geur en geluiden. Motiverende factoren verhogen
de bereidheid om een gedrag uit te voeren. Een
drempelwaarde is de hoogte van de motivatie door een of meer prikkels, die leidt tot
een bepaald gedrag: de respons. Samenhangende onderdelen van gedrag zijn
gedragssystemen. Elk gedragssysteem is op te splitsen in gedragselementen. Een
vaste volgorde van gedragselementen is een gedragsketen. Sociaal gedrag bij dieren is
gericht op het leven in een groep.
§2: gedrag bestuderen
De tak van wetenschap die onderzoek doet naar diergedrag is ethologie. Een ethogram
is een lijst met objectief (zonder oordeel vooraf) en nauwkeurig beschreven
gedragselementen. Als er is geteld hoe vaak die gedragselementen voorkomen dan heet
dit een protocol. Biologen kijken welke prikkels een dier ontvangt (input) en welk
gedrag vervolgens optreedt (output). Zo voorkomen ze een subjectieve menselijke
benadering van het diergedrag, een antropomorf. Een essentiële prikkel, waarop
altijd hetzelfde gedrag volgt, heet een sleutelprikkel. Een versterkte sleutelprikkel is
een supernormale prikkel. Pasgeboren dieren moeten nog veel leren. De vorm van
leren in een gevoelige periode vlak na de geboorte heet inprenting. Een bepaalde
prikkel koppelen aan een andere prikkel is associatief leren.
§3: communicatie
Signalen zijn prikkels waarmee dieren het gedrag van soortgenoten willen beïnvloeden.
Andere diersoorten begrijpen deze signalen niet. Soms krijgt gedrag een symbolische
betekenis voor soortgenoten. Dergelijk gedrag bestaat uit rituelen, die belangrijk zijn bij
ontmoetingen met soortgenoten. Ritueel gedrag dat leidt tot paringsgedrag heet balts.
De balts voorkomt dat individuen van verschillende soorten met elkaar paren.
Dreiggedrag ontstaat vaak op de grens van een territorium. Met dreiggedrag
voorkomt een dier vaak een gevecht, maar het kan soms ook overgaan in vechten.
Conflictgedrag treedt op wanneer een dier of mens prikkels ontvangt die leiden tot
twee tegengestelde typen gedrag:
ambivalent gedrag: gedragssystemen van twee typen gedrag wisselen elkaar
af.
omgericht gedrag: door het innerlijk conflict ontstaat agressief gedrag, dat
geuit wordt op iets of iemand die er niets mee te maken heeft.
overspronggedrag: gedrag dat niet past in de situatie.
§4: aangeboren of aangeleerd
Als gedrag aangeboren is dan betekent dat dat een gedrag al bij de geboorte aanwezig
is, en dat een dier dat niet hoeft te leren. Bij gewenning leren dieren om niet langer te
reageren op een bepaalde prikkel. Dit is aangeleerd gedrag. Soms is gedrag
aangeboren én aangeleerd. Jonge dieren imiteren dan vaak hun soortgenoten. Dieren
kunnen sociaal gedrag leren door met soortgenoten te spelen. Mensen of dieren die in
eenzaamheid opgroeien, ontwikkelen te weinig of verkeerd sociaal gedrag. Het
ontwikkelen van sociaal gedrag is een belangrijk aspect van het welzijn van dieren.
,Dieren leren vaak door trial-and-error: leren door te proberen. Als iets lukt dan vertonen
ze in een vergelijkbare situatie het gedrag opnieuw. Er is veel onderzoek gedaan naar
conditionering van dieren. Bij klassieke conditionering gaat het om het leggen van een
verband tussen twee verschillende prikkels. Deze manier van leren heet associatief
leren. Bij operante conditionering krijgen dieren een beloning of straf voor hun
handelingen. Hierbij gaat het om het combineren van twee opeenvolgende
gebeurtenissen. Door beloning leert een dier het gewenste gedraag aan, en door straffen
verdwijnt ongewenst gedrag.
§5: gedrag van primaten
Cultuur is het verschijnsel waarbij individuen binnen een groep vergelijkbaar gedrag
vertonen. Het groepsgedrag verschilt van het gedrag in andere groepen. Bij een
rolpatroon kennen de rollen van mannen en vrouwen binnen een cultuur vaak een
traditionele verdeling. Als je rolpatronen binnen verschillende culturen vergelijkt, dan
ontdek je dat het gaat om aangeleerd gedrag. Bij leren door inzicht leggen mensen en
dieren nieuwe verbanden tussen gebeurtenissen of situaties, wat kan leiden tot nieuw
gedrag dat zij ook nieuwe situaties kunnen toepassen. Inlevingsvermogen stelt dieren
en mensen in staat om samen te werken en sociaal gedrag te vertonen. Een waarde is
een opvatting over wat belangrijk is in ons bestaan. Gedragsregels noemen wij normen.
Hoofdstuk 2: cel en leven
§1: cellen leven samen
De suiker glucose is een brandstof die je cellen voor
bijna alle activiteiten gebruiken. Om
glucosemoleculen op te kunnen nemen hebben de
meeste van je cellen insuline nodig. De insuline
komt uit de alvleesklier, en wordt samen met de
glucose uit je darmen via bloedvaten naar de cellen
getransporteerd. De hoeveelheid glucose in je bloed
daalt dan. Een te hoog glucosegehalte heet een
‘hyper’ en een te laag gehalte heet een ‘hypo’. Bij
een hyper kan een transplantatie of gebruik van stamcellen helpen.
Organisatieniveaus zijn de begrensde biologische structuren, met een duidelijke
samenhang tussen de onderdelen, waarbij elk niveau voortbouwt op de onderliggende
niveaus. Op elk organisatieniveau is er samenwerking tussen de onderdelen. Door de
interactie van delen van een organisatieniveau kan een nieuwe eigenschap ontstaan.
Dit heet een emergente eigenschap.
Organisatieniveaus
molecuul: bestaat uit meerdere atomen en heeft alle eigenschappen van een
bepaalde stof
organel: een onderdeel van de cel met een bepaalde taak
cel: functionele basiseenheid van elk organisme, bevat cytoplasma, erfelijk
materiaal en een membraan
weefsel: groep cellen met dezelfde bouw en functie
orgaan: verschillende weefsels die samenwerken aan een bepaalde taak
orgaanstelsel: diverse organen die samen een bepaalde taak hebben
organisme: een levend wezen
populatie: een groep organismen van dezelfde soort in een bepaald gebied (alle
organismen met vergelijkbare eigenschappen en die onderling kunnen
voortplanten behoren tot dezelfde soort)
levensgemeenschap: alle organismen in een bepaald gebied
, ecosysteem: een begrensd gebied waarin organismen met elkaar en de natuur
relaties hebben
systeem aarde: een dynamisch systeem gevormd door alle processen en hun
onderlinge interacties
Levenskenmerken
opgebouwd uit één of meer cellen
groei
voortplanting
stofwisseling (opnemen, omzetten en afgeven van stoffen)
waarnemen en reageren op veranderingen in de omgeving
organisatie van erfelijk materiaal
reageren op prikkels uit de omgeving
Wanneer cellen ontstaan die verschillen in grootte, vorm en functie, heet dit
celdifferentiatie. Gedifferentieerde cellen onderscheiden zich door de verschillende
eiwitten die ze maken. Eiwitten bestaan uit aminozuren. De verhouding oppervlak /
inhoud beperkt de maximale grootte die cellen kunnen hebben. Hoe groter het oppervlak,
hoe sneller de cel stoffen kan opnemen of afstaan. Bij groei neemt het volume sneller toe
dan het oppervlak. Om de cellen is veel ruimte, die gevuld is met weefselvloeistof.
Cellen nemen hieruit zuurstof en voedingsstoffen op en geven koolstofdioxide en
afvalstoffen af.
§2: cellen
Menselijke en dierlijke cellen
Alle cellen zijn omgeven door een celmembraan. Tussen het celmembraan en de kern
bevindt zich het cytoplasma, dat bestaat uit het grondplasma en organellen. Menselijke
en dierlijke cellen zijn heterotroof, het celmateriaal is opgebouwd uit voedingsstoffen
van andere organismen. Cellen met een celkern zijn eukaryoot.
celkern: omgeven door een kernmembraan met poriën en bevat DNA-moleculen
met de bouwinstructies om eiwitten te maken.
ribosoom: bestaan uit eiwitten en rRNA, ze binden aminozuren aan elkaar tot
eiwitten. Ze liggen los in het grondplasma of zijn gebonden aan het
endoplasmatisch reticulum.
endoplasmatisch reticulum (ER): het ruw ER heeft wel ribosomen en bewerkt
en transporteert eiwitten, een glad ER heeft geen ribosomen en maakt vetachtige
stoffen en maakt giftige stoffen onschadelijk.
transportblaasje: vervoeren eiwitten van het ene organel naar het andere en
naar het celmembraan.
golgi-systeem: bewerkt eiwitten en vetachtige stoffen sorteert ze en verpakt ze
in transportblaasjes.
mitochondrium: breken glucose af met behulp van zuurstof wat energie (ATP)
oplevert.
lysosoom: blaasjes met verteringsenzymen afkomstig van het golgi systeem.
Deze kunnen versleten organellen en opgenomen stoffen binnen de cel afbreken.
celskelet: bestaat uit een netwerk van eiwitdraden en geeft een cel stevigheid en
vorm. Organellen verplaatsen zich langs deze draden door de cel.
centrosoom: bestaat uit twee buisjes van eiwitten (centriolen), die nodig zijn bij
een celdeling.
Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:
Verzekerd van kwaliteit door reviews
Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!
Snel en makkelijk kopen
Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, creditcard of Stuvia-tegoed voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.
Focus op de essentie
Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!
Veelgestelde vragen
Wat krijg ik als ik dit document koop?
Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.
Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?
Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.
Van wie koop ik deze samenvatting?
Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper JWolters. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.
Zit ik meteen vast aan een abonnement?
Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €5,49. Je zit daarna nergens aan vast.