Samenvatting Ontwikkelingspsychopathologie
H1. Introductie
Ontwikkelingspsychopathologie: de wetenschappelijke discipline die onderzoekt
hoe psychische stoornissen ontstaan en zich ontwikkelen.
Psychiatrie: een medische discipline die zich bezighoudt met onderzoek, diagnose
en behandeling van psychische stoornissen.
Verschillende gebieden:
- Ontwikkelingspsychologie: normale ontwikkeling
- Klinische psychologie: de afwijkende ontwikkeling
- Pedagogie: de opvoeding
- Kinderpsychiatrie: psychiatrische ziekten
- Biologie: erfelijkheid en lichamelijke rijping
- Sociologie: maatschappelijke processen
- Antropologie: culturele normen en waarden
- Epidemiologie: het voorkomen van ziekten en stoornissen onder de
bevolking
Bepaalde factoren die invloed hebben op het gedrag:
1. Kindgebonden: sekse, leeftijd, intelligentie
2. Ouder- en gezinsgebonden: opleiding, inkomen, opvoedingsvaardigheden en
gezondheid.
3. Maatschappij- en omgeving: sociale (on)gelijkheid, welvaart, onderwijs, media
en normen en waarden.
Het actuele gedrag van een kind is altijd het gevolg van vroegere ervaringen en
eisen die de huidige situatie aan het kind stelt.
H2. Classificatie, diagnostiek en epidemiologie
Classificatiesysteem: gedragingen van kinderen beschrijven, van elkaar
onderscheiden en indelen in verschillende categorieën. Classificatie kan een eerste
aanzet geven voor behandeling.
Diagnosticeren: het proberen te begrijpen en te verklaren van gedrag. Is nodig om
toegespitste hulpverlening te geven.
Waardoor is het bij psychische aandoeningen ingewikkelder om ze op een effectieve
manier te bestrijden?
1. Er zijn geen duidelijke oorzaken voor gevonden nog
2. Culturele en persoonlijke opvattingen spelen een grote rol bij de beoordeling
van het gedrag.
DSM 1: vooral psychoanalytische theorieën en aandacht voor minder ernstige
stoornissen.
,DSM 3: uitgaan van waarneembare kenmerken van gedrag. Ze gingen overal
dezelfde criteria gebruiken om stoornissen te categoriseren.
DSM 5: hierin is geen aparte categorie meer voor stoornissen die vooral bij kinderen
en adolescenten voorkomen.
Hoe bepaal je volgens de DSM of iemand een psychische stoornis heeft?
Vaststellen welke gedragssymptomen de stoornis kenmerken. Observeerbaar gedrag
en/of innerlijke kenmerken. Ook het aantal symptomen en in welke mate gedurende
welke termijn.
Symptomen beschrijven de stoornis, ze verklaren niet.
Comorbiditeit: het hebben van meer dan één stoornis tegelijker.
Kritiekpunt op de DSM: het houdt onvoldoende rekening met de
ontwikkelingscontext waarin een stoornis is ontstaan. Ook houden ze te weinig
rekening met de culturele context.
Voordelen CBCL (vragenlijst) vergeleken met DSM:
- Sluit beter aan bij ontwikkelingspsychopathologische ideeën, door de
dimensionale aanpak.
- Geen harde criteria voor psychische stoornissen.
- Niet alleen de hulpverlener, maar ook andere betrokkenen kunnen hun
opvatting geven.
Nadelen CBCL vergeleken met DSM:
- Mondiale verspreiding van de vragenlijst is veel lager.
- Zeldzame stoornissen met maar 1 symptoom zijn moeilijker op te sporen.
3 waarom vragen diagnostiek:
- Waarom heeft dit kind deze klachten op dit moment gekregen?
- Waarom blijven juist deze problemen en klachten bestaan?
- Wat zegt het over dit kind en zijn gezin dat deze problemen zijn ontstaan en
blijven bestaan?
Classificatie: Diagnostiek:
- Wat? - Hoe?
- Algemene kennis - Specifieke kennis
- Beschrijvend - Verklarend
- Betreft groepen - Betreft een individu
- Gedragskenmerken - Meerdere niveaus persoon/betrokkenen
- Relatief snel te stellen - Tijdrovend proces
- Geeft enige richting aan - Is voorwaardelijk voor (goede) hulpverlening
hulpverlening
Anamnese: de voorgeschiedenis van de problemen in kaart brengen op grond van
de informatie die je krijgt.
,Functietesten: testen die bijvoorbeeld intelligentie, concentratie en geheugen
meten.
Projectieve testen: testen bijvoorbeeld hoe een kind reageert op een plaatje.
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid: verschillende onderzoekers komen tot
dezelfde conclusie.
Test-her-testbetrouwbaarheid: één hulpverlener doet een uitspraak en is een
gedurende periode geldig.
Prevalentie bij epidemiologie: het percentage van een groep
kinderen(volwassenen) dat een bepaalde stoornis heeft op een bepaald moment in
de tijd.
Puntprevalentie: het voorkomen van stoornissen op een bepaald moment.
Incidentie: het aantal nieuwe ziektegevallen in een bepaalde periode.
H3. Theorieën over ontwikkeling
Bio-ecologische model: gaat uit van de wisselwerking tussen de kenmerken van
een kind en de omgevingen waarin dat kind leeft. Zij bepalen het gedrag.
Ecologische staat hierin voor: het idee dat je een kind alleen in zijn natuurlijke
omgeving goed kunt bestuderen en niet in een kunstmatige psychologische
testsituatie die daar niet op lijkt.
6 verschillende cirkels in dit model:
1. Intrapersoonlijke factoren van het kind. Bv. Temperament. Deze factoren
veranderen onder invloed van de verschillende systemen waarin hij
functioneert en door het verstrijken van tijd.
2. Microsystemen: de relaties die een kind heeft met zijn directe omgeving.
Face-to-face relaties.
3. Mesosystemen: het ontwikkelen van de relaties tussen verschillende
microsystemen waarvan het kind deel uitmaakt. Bv. Ouders die met een
leerkracht overleggen over hun kind of een leerkracht die contact met de
ouders opneemt.
4. Exosystemen: verschillende maatschappelijke systemen die via meso en
microsystemen de ontwikkelingen van het kind beïnvloeden, dus op een
indirecte manier. Bv. Vriendenkring/werkkring van de ouders of de
docentenvergaderingen.
5. Macrosysteem: wetten, instituties en daarbij horende normen en waarden.
Bv. De lengte van de leerplicht in een land.
6. Chronosysteem: de lichamelijke, psychische en sociale ontwikkeling die
mensen door de tijd heen doormaken.
7 uitgangspunten:
1. Oorzaak en gevolg zijn circulair
2. Ontwikkeling vindt plaats op alle niveaus
, 3. Interpretatie verschilt per individu
4. Kinderen geven actief vorm aan hun ontwikkelingen
5. Ouders fungeren als bemiddelaars.
6. Kinderen internaliseren normen en waarden.
7. Verschillende factoren versterken elkaar.
Theorie van de ontwikkelingsopgaven: beschrijft het verloop van de ontwikkeling
die kinderen doormaken aan de hand van de verschillende ontwikkelingsopgaven
waarvoor zij komen te staan.
3 veronderstellingen;
- Een bepaalde ontwikkelingsopgave verschijnt in een bepaalde periode
- Sommige van deze opgaven zijn cultureel bepaald
- Het wel of niet adequaat volbrengen van deze opgaven beïnvloedt het gedrag
van kinderen in een latere periode in het leven.
De ontwikkelingsopgaven:
0-2: veilige gehechtheid, exploratie, autonomie en individuatie
2-4: representationele vaardigheden, omgaan leeftijdsgenoten, sekserol identificatie
4-12: decentralisme, acceptatie door leeftijdsgenoten, lezen, schrijven
12-16: emotionele zelfstandigheid, omgaan met de eigen en andere sekse,
ontwikkeling waarden, persoonlijke identiteit, school, beroep.
Risicofactoren op het niveau van het kind:
1. Biologische factoren
- Genetische aanleg
- Prenatale programmering
- Sekse
2. Gedragskenmerken
- Temperament
- Gehechtheidstype
3. Ingrijpende gebeurtenissen
- Echtscheiding en mishandeling
- Bepaalde overgangsfase
- Langdurig gescheiden worden van de ouders
- Mishandeling, verwaarlozing en misbruik
- Ingrijpende angstaanjagende gebeurtenissen
Beschermfactoren op het niveau van het kind:
- Een hoog iq
- Goede emotieregulatie
- Gemakkelijke temperament