Ontwikkelingspsychopathelogie
Hoofdstuk 1 Inleiding:
Ontwikkelingspsychopathelogie, de wetenschappelijke discipline die onderzoekt hoe psychische
stoornissen ontstaan en zich ontwikkelen.
Vroeg herkennen van risicofactoren om zo problemen en stoornissen te voorkomen.
- Maken gebruik van, ontwikkelingspsychologie, klinische psychologie, pedagogie,
kinderpsychiatrie, biologie, sociologie, antropologie, epidemiologie (ziekte/stoornissen onder
bevolking)
Psychiatrie, een medische discipline die zich bezighoudt met onderzoek, diagnose en behandeling van
psychische stoornissen.
Baby’s (0-2), peuters (2-4), kleuters (4-6), schoolleeftijd (6-12) pubers (11-13) jongeren/adolescenten
(12+)
Vroeger en Nu
- Gedragsmogelijkheden worden in de loop van de jaren complexer
- Ervaringen uit het verleden hebben invloed op hoe nu ervaringen worden geintepreteerd.
- Ontwikkelingsopgaven, aan elke leeftijd zijn er opgaven gebonden, als een kind dit goed wilt
voltooien heeft het bepaalde vaardigheden nodig. Gedrag dat normaal of wenselijk is hangt
samen met ontwikkelingsopgaven die een kind van bepaalde leeftijd moet hebben.
Factoren:
- Kind gebonden factoren, sekse, leeftijd, intelligentie, impulsbeheersing
- Ouder- gezin gebonden factoren, opleiding, inkomen, opvoeding, gezondheid
- Maatschappij en omgeving gebonden factoren, sociale (on)gelijkheid, welvaart, onderwijs,
televisie, social media, normen en waarden.
Differentiaaldiagnose, welke stoornissen lijkt het?
Comorbiditeit, welke stoornis gaat met de betreffende stoornis samen.
Prevalentie, hoe vaak komt de stoornis voor?
Risico factor, negatieve invloed op ontwikkeling van kind, vergroot de kans op een stoornis
- Armoede, lage opleiding, huwelijk/gezin problemen, onveilige leefomgeving, psychose
problemen.
Beschermende factor, positieve invloed, verkleind de kans op een stoornis.
- Intelligentie, goede gezondheid, gemakkelijk temperament, veel zelfvertrouwen, sociale steun.
Stoornis nooit een oorzaak, altijd resultaat van wisselwerking tussen biologische en omgevingsfactoren.
Inventarisatie van beide factoren is belangrijk voor preventie.
Wat normaal is, verschilt per cultuur, afwijkend gedrag/stoornissen verschillen dan ook per cultuur.
,Hoofdstuk 2: Classificatie, diagnostiek en epidemiologie
Classificatiesystemen worden gebruikt om gedragingen van kinderen te beschrijven te onderscheiden
en in te delen in verschillende categorieën. (Gedrag in kaart brengen)
Vervolgens kan een kind een diagnose krijgen, dan
Epidemiologisch onderzoek, voorkomen en verspreiding van psychische en lichamelijke ziekten onder
de bevolking onderzoeken. Kijken ook naar samenhang tussen voorkomen van een stoornis en
specifieke factoren.
Interpretatie, cultuur gebonden
Classificatie, het herkennen, een naam aangeven en indelen in categorie. Het is niet alleen verschillen
maar ook overeenkomsten.
Psychopathologie onderscheid tussen grote groepen stoornissen
- Gedragsstoornissen
- Psychotische stoornissen
- Angststoornissen
DSM-5, Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders.
- Het is een boek om te classificeren niet om diagnosticeren. Wordt wel vaak zo gebruikt.
- Kreapelin, grondlegger classificatiesysteem
- Nu wereldwijd zelfde definitie.
- Staan per stoornis, symptomen (waarneembaar) die de stoornis beschrijven, niet verklaren.
- Beschrijving aantal symptomen, in welke mate en op welk termijn.
- Verschillende dimensies, licht, matig of ernstig. Hoer meer symptomen hoe erger.
- Houdt niet rekening met ontwikkelingscontext. (depressiesymptonen gebaseerd op
volwassenen en niet op kinderen)
- Geen rekening met culturele context
Comorbiditeit, meerdere stoornissen tegelijk
- Hulpverlener taak blijft beschrijven wat hij ziet.
- Kinderen in ontwikkeling vaker dan volwassenen verschillende kenmerken voor stoornissen
hebben.
- Verfijndere classificatiesysteem, dus daardoor meerdere stoornissen
- Psychische stoornissen gepaard met lichamelijke
CBCL, child behavior checklist, 120 uitspraken en de hand daarvan kijken naar psychisch functioneren.
- Niet gelijk diagnose
- Niet alleen hulpverlener maar kind, ouders, school kunnen opvatting geven
- Minder geschikt mbt tot cultuur verschillen tov DSM.
Diagnostiek heeft 3 waarom vragen
- Waarom heeft dit kind deze klachten op dit moment gekregen?
- Waarom blijven juist deze problemen en klachten bestaan?
- Wat zegt het over dit kind en zijn gezin dat deze problemen zijn ontstaan?
Diagnose, een aanzet om te kunnen verklaren en begrijpen wat hulpverleners zien bij een kind.
, Classificate Diagnostiek
Wat (wat is er aan de hand) Hoe (hoe is dat zo gekomen)
Algemene kennis Specifieke kennis
Beschrijvend Verklarend
Betreft groepen Betreft een individu
Gedragskenmerken Zijn meerdere niveaus van de persoon en context
bij betrokken
Relatief snel te stellen Tijdrovend proces
Geeft enige richting aan hulpverlening Is voorwaardelijk voor (goede) hulpverlening
Vier diagnostische methode
1. Het diagnostische gesprek
- Luisteren, vragen stellen en observeren.
- Verplaatsen in de ander
- Eerst Anamnese, voor geschiedenis van de problemen in kaart brengen
- Daarna (diagnostisch) interview.
2. Observeren
- Doelgericht, opzettelijk en systematisch waarnemen.
3. Psychodiagnostiek
- Gebruik van vragenlijsten, testen en beoordelingsschalen
o OA zelf-invullijsten en Projectieve testen
4. Lichamelijk onderzoek
- Bloed, urine onderzoek
Hulpverleners moeten altijd afvragen of hun uitspraken over een hulpvrager betrouwbaar en valide
(geldig) zijn.
- Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid, meerdere mensen doen onderzoek komen op het zelfde
uit.
- Test-her-testbetrouwbaarheid, een uitspraak blijft gedurende bepaalde periode geldig.
- Valide, betrouwbaar hoeft niet valide te zijn (Jongen praat geen Nederlands op school men
denkt LVB, maar thuis spreekt hij wel vloeiend Arabisch)
Gedrag is contextafhankelijk. Ook kan gedrag verschillend beoordeeld worden.
Dit is belangrijk voor het onderzoek, alle verschillende informatiebronnen kunnen helpen voor een
betere classificatie en diagnose.
Epidemiologie, acht vragen
1. Hoeveel kinderen hebben stoornis A of Probleem B?
2. Hoe kunnen zij worden geïdentificeerd?
3. Komen stoornis A en probleem B net zo veel voor als bijvoorbeeld dertig jaar geleden?
4. Welke factoren vergroten het risico dat een kind stoornis A of probleem B ontwikkeld?
5. Welke factoren beschermen een kind tegen de kans dat het stoornis A of probleem B
ontwikkeld?
6. Hoeveel kinderen hebben professionele hulp nodig?
7. Hoe is het beloop van stoornis A of probleem B van kindertijd tot volwassenheid?
8. Welke factoren zijn van invloed op dit beroep?
, Prevalentie, het percentage van een groep kinderen (of volwassenen) dat een bepaalde stoornis heeft
op een bepaald moment in de tijd.
- Bepaalde periode, maandprevalentie, jaarprevalentie, lifetimeprevalentie
- Bepaald moment
Prevalentie niet verwarren met incidentie (aantal nieuwe ziekte gevallen in een jaar)
Drie factoren vergroten de kans dat er een beroep wordt gedaan op de hulpverlening.
1. De ernst van het probleem (hoe ernstiger, hoe eerder)
2. De leeftijd van het kind (hoe ouder, hoe eerder)
3. De combinatie van kind problemen en gezinsproblemen
Hoofdstuk 3, theorieën over ontwikkeling
Vier uitgangspunten van de ontwikkelingspsychopathelogie:
1. Wisselwerking tussen kenmerken en contexten (bio-ecologische systeemtheorie)
2. Verschillende vormen en betekenissen (ontwikkelingsopgaven)
3. Multifactoriële invloed (risico- en beschermingsfactoren)
4. Uniciteit (ontwikkelingstraject)
Bio-ecologische systeemtheorie
- Biologisch, zuurstof te kort --> leerproblemen, weinig slaap --> druk
- Psychologisch, ongemotiveerd --> leerproblemen, geen zelf controle --> druk
- Sociaal, geen stimulatie --> leerproblemen, verkeerde vriendjes --> druk
- Pas sinds biopsychosociale model ging men kijken naar de wisselwerking tussen biologische,
psychische en sociale aspecten van gedrag. Per stoornis verschilt het aandeel van de
verschillende aspecten, ADHD meer biologisch, hechtingstoornis meer sociaal.
- Bio-ecologisch systeemmodel, Bronfenbrenner.
o Ecologisch --> kind in natuurlijke omgeving testen niet in psychologische testruimte.
1. Intrapersoonlijke factoren, factoren verander onder invloed van de verschillende systemen
waarin hij functioneert en door verstrijken van tijd. (Temperament)
2. Microsysteem, relaties van kind in directe omgeving. Motoren van de ontwikkeling
3. Mesosyteem, relaties tussen verschillende microsystemen (Ouder-leerkracht over kind)
4. Exosysteem, maatschappelijke systemen die via meso en micro ontwikkeling kind beïnvloeden.
(Docentenvergadering)
5. Macrosysteem, wetten, instituties, waarden en normen. (Lengte leerplicht, social media)
6. Chronosysteem, lichamelijke, psychische en sociale ontwikkeling die mensen door de tijd heen
maken. (Dingen veranderen en blijven hetzelfde) De tijdsperiode dat iemand opgroeit en de
invloed op zijn persoonlijkheidsvorming.
Uitgangspunten bio-ecologisch systeem model
1. Oorzaak en gevolg zijn circulair
2. Ontwikkeling vindt plaats op alle niveaus
3. Interpretatie verschilt per individu
4. Kinderen geven actief vorm aan hun ontwikkeling (locus of control)
5. Ouders fungeren als ‘bemiddelaars’
6. Kinderen internaliseren normen en waarden
7. Verschillende factoren versterken elkaar
Ontwikkelingsopgaven