Inleiding aardrijkskunde op school, samenvatting.
2.1 de aarde in het zonnestelsel.
• Er draaien negen planeten waaronder de aarde om de zon.
• Op de aarde zijn zeven continenten te vinden. Tussen de continenten liggen
oceanen, deze bestaan uit zout water, hebben een reliëf rijke bodem en is vaak
kilometers diep. Op de continenten vind je zoet water in de vorm van sneeuw,
(land)ijs, meren, rivieren en grondwater.
2.2 geografische coördinaten en tijdzones.
• De evenaar verdeelt de aarde in twee delen; het noordelijk halfrond en het zuidelijk
halfrond. Lijnen die parallel lopen aan de evenaar noem je breedtecirkels of
parallellen. Hoe dichter bij de evenaar, hoe lager de breedte en hoe verder weg van
de evenaar, hoe hoger de breedte.
• Lijnen die van pool tot pool lopen noem je meridianen. De nulmeridiaan ligt in
Greenwich, ga je vanaf Greenwich naar het westen dan is dit het westelijk halfrond,
ga je naar het oosten dan spreek je van het oostelijk halfrond.
• De aarde draait in 24 uur (etmaal) om haar as, hierdoor ontstaat er dag en nacht,
aan de kant van de aarde die niet door de zon beschenen wordt is het nacht. De zon
komt op in het oosten en gaat onder in het westen.
2.3 de seizoenen.
• De aardas staat altijd schuin en dezelfde kant op, als de aarde niet schuin zou staan,
waren er geen seizoenen. In juni is het op het noordelijk halfrond zomer omdat de
zon dan midden op de dag hoog aan de hemel staat. Op het zuidelijk halfrond is het
dan dus winter, de dagen zijn veel korter en de schuinere zonnestralen moeten een
groot oppervlak verwarmen.
2.4 de getijden: vloed en eb.
• De aarde heeft een maan die in 27 dagen om de aarde heen draait. Het zeewater
staat onder invloed van de aantrekkingskracht van de maan, de zon en de kracht die
ontstaat door de draaiing van de aarde. Het gevolg van deze krachten is dat er twee
bulten ontstaan waar het water wordt aangetrokken, daar is het vloed met de
hoogste waterstand. Daartussen liggen twee gebieden met minder water, daar is het
eb met de laagste waterstand. Ten opzichte van de maan blijven deze gebieden op
de zelfde plek, maar door de draaiing van de aarde ontstaat er voortdurend opgaand
tij (vloed) en afgaand tij (eb). Het wordt twee keer vloed en twee keer eb in 24 uur,
dus een getij duurt ongeveer 6 uur.
2.5 endogene krachten.
• Krachten die van binnenuit op de aardkorst inwerken noemen we endogene
krachten. Deze krachten veroorzaken verschijnselen die voor een groot deel bepalen
hoe de wereld eruit ziet.
• De bodem van continenten is dikker dan de bodem van oceanen, maar de
oceaanboten is zwaarder. Onder de aardkorst bevindt zich de mantel, deze bestaat
voor een groot deel uit magma. In het midden van de aarde bevindt zich een vaste
kern. De aarde drijft als het ware op de magma, door de (zeer langzame) stroming
van de magma ontstaat er platentektoniek.
• Er zijn een aantal platen, die gescheiden zijn door breuklijnen, deze kunnen van
elkaar af, naar elkaar toe of langs elkaar bewegen.
• Als platen van elkaar af bewegen komt er magma naar boven door de stroming. Er
kunnen zo vulkanen ontstaan zoals bij de Atlantische rug.
• Er zijn drie manieren waarop platen naar elkaar toe kunnen bewegen.
• Subductie, hierbij duikt de (zware) oceanische plaat onder de continentale plaat.
Aan de rand van de plaat ontstaat een trog. Wanneer de oceanische plaat dieper
komt smelt deze door de hoge temperatuur en druk. Magma werkt zich langzaam
omhoog in de aardkorst, waarna het door een vulkaan weer op de aarde terecht
komt, hierdoor instaan er gebergte.
, • Continent tegen continent, door de botsing van twee continentale platen zal de
continentkorst gaan plooien, de gebergtes die dan ontstaan noem je
plooiingsgebergte.
• Oceanische platen, wanneer twee oceanische platen tegen elkaar botsen ontstaat
er een subductiezone.
• Als platen langs elkaar bewegen zorgt dit vooral voor aardbevingen, maar er
kunnen ook vulkanische verschijnselen ontstaan.
• De beweging van aardplaten gaat niet geleidelijk, maar schoksgewijs. Zo'n schok is
een aardbeving. Aardbevingen komen langs de gehele breuklijn voor. Wanneer de
platen langs elkaar bewegen zijn de aardbevingen vaak het hevigst. Wanneer een
aardbeving in zee plaatsvindt noem je dit een zeebeving. Hierdoor kunnen golven
ontstaan die in de ondiepere kuststreken uitgroeien tot vloedgolven. Zo'n vloedgolf
noem je een tsunami.
• Er zijn globaal gezien twee soorten vulkanen.
• Vulkanen die magma krijgen dat in delen van de aardkorst opgesloten zit. Dit zijn
kegelvulkanen. Wanneer magma aan het aardoppervlak komt, noem je het lava. De
lava die bij een kegelvulkaan uit de krater stroomt, is erg stroperig en vormt bij
elke uitbarsting een nieuwe laag die op de vulkaan blijft liggen. Dit wordt ook wel
stollingsgesteente genoemd. Bij een vulkaanuitbarsting kan een explosie ontstaan
waarbij een deel van de vulkaan uit elkaar klapt. Ook gaat dit vaak gepaard met
stenenregens en gloeiend hete gas- en aswolken.
• Vulkanen die magma rechtstreeks uit de mantel krijgen komen vooral in oceanische
gebieden voor, omdat daar de korst dun is. De lava is erg vloeibaar en gaat alle
kanten op. Er ontstaan hier dus platte en brede vulkanen, deze vulkanen noem je
schildvulkanen. Wanneer de magma steeds op dezelfde plek naar boven komt
terwijl de aardbodem langzaam opschuift noem je dit een hotspot. Zo ontstaat er
een rij van vulkaaneilanden.
• Vulkanische verschijnselen treden op daar waar het grondwater op breuklijnen en bij
vulkanen met de hete ondergrond in aanraking komt. Hierdoor ontstaan er
verschijnselen als warmwaterbronnen, komende modder, stoom, zwaveldamp en
geisers die onder hoge druk uit de grond komt.
• Bij rek en druk van platen kunnen aardplaten zelf breuklijnen vormen. Bij rek kunnen
delen van de aardkorst langzaam wegzakken, dit noem je een slenk. De delen die
blijven staan of naar boven bewegen noem je horst.
2.6 exogene krachten.
• Gesteente op de aardkorst kan verbrokkelen of oplossen, dit proces noem je
verwering. Het verbrokkelen van gesteente gebeurt vooral onder invloed van het
weer. Als het warm is zet gesteente uit en als het koud is krimpt het, wanneer dit
vaak na elkaar gebeurt gaat het gesteente scheuren, dit proces noem je
mechanische verwering. Het oplossen van gesteente gebeurt onder invloed van
chemische processen. Door bijvoorbeeld zuren kunnen gesteente oplossen, dit noem
je chemische verwering.
• Pas na mechanische verwering van gesteente kan er erosie (uitschuren) van de
aardkorst plaatsvinden. Erosie kan door vier manieren.
• Door de zwaartekracht vallen loszittende keien naar beneden. Deze keien slaan
tegen de wand van de rots waardoor er stukjes rots worden weggeschuurd.
• Gletsjers, dit zijn ijstongen die langzaam beweegt, ze ontstaan door de
opeenhoping van sneeuw in een hooggebergte. Het ijs kan door de enorme druk
die ontstaat door de ijsmassa bewegen. Hoe steiler een gletsjer is, hoe sneller hij
beweegt. Stenen die onder de gletsjer liggen schuren over de bodem waardoor er
een dal wordt uitgesleten.
• Water van beken en rivieren, water neemt sediment zoals keien, grind, zand en klei
mee. In de bovenloop zijn de grootste keien te vinden. Tijdens het transport van
keien en dergelijke schuren deze over de bodem waardoor ze weer gesteente
afslijpen. Hierdoor wordt de bodem van een rivier steeds dieper. In de middenloop