Stromingen in de Psychologie
(samenvatting)
Tentamenstof: Stromingen in de Psychologie H1 (1.1-1.4), 2, 3, 4, 5, 6, 8 en 9.
Inhoud
H1: De basis
H2: Psychoanalyse
H3: Behaviorisme
H4: Humanistische psychologie
H5: Cognitieve psychologie
H6: Systeemtheorie
H7: Biologische psychologie
H8: Epiloog
,H1: De basis
Depressiviteit: neerslachtig gevoel, verlies van interesse in dagelijkse bezigheden.
Gevoelens van hulpeloosheid en hopeloosheid.
Prevalentie: de mate waarin een ziekte of stoornis voorkomt.
Lifetime prevalentie: hoe groot het deel van een groep mensen is dat ooit in hun leven een
bepaalde stoornis gehad heeft, of op het moment van onderzoek nog steeds heeft.
Wetenschappelijke theorieën hebben drie functies: ordenen, verklaren en voorspellen van
gedrag en stimuleren van nieuwe ideeën.
1.1 Mensbeelden in de psychologie
Het mechanistische mensbeeld (mens als machine): een mens bestaat uit afzonderlijke
delen. Die zijn weer deel van een groter geheel. Past bij het behaviorisme, en onderdelen
van biologische en cognitieve psychologie. Vier implicaties:
1. Geen onderscheid tussen mensen en dieren. Mens is hooguit ingewikkelder.
2. Verklaringsmodel dat wordt gebruikt is lineair causaal: er wordt een oorzaak voor
gedrag gezocht en het verband tussen oorzaak en gedrag is rechtlijnig (A
veroorzaakt B).
3. Als alle onderdelen bekend zijn, kennen we het geheel.
4. Mensen kunnen zelfstandig bestudeerd worden zonder te kijken naar omgeving.
Het organistische mensbeeld (mens als levend organisme): mensen worden opgevat als
groeiende organismen, als één geheel. Voorbeeld: een groeiend kind dat telkens nieuwe
capaciteiten verwerft. Het organisme staat in wisselwerking met zijn omgeving, dus het
veronderstelt naast een interne dynamiek ook een externe dynamiek. Terug te vinden in:
theorie over gezinsinteractiesystemen en de omgevingspsychologie. Ook onderdelen uit de
cognitieve en biologische psychologie. Vier implicaties:
1. Vergelijkingen tussen mensen en dieren, behalve dat mensen sociale omgeving
hebben.
2. Verklaringsmodel circulair causaal. Er zijn geen eenduidige relaties tussen oorzaak
en gevolg. Wisselwerking: A veroorzaakt mede B en B veroorzaakt mede A.
3. Het geheel is meer dan de som der delen.
4. Mensen zijn niet los van hun omgeving te bestuderen.
Het personalistische mensbeeld (mens als organiserend en scheppend wezen): uniek
karakter van de mens is belangrijk. Mensen leiden een biologisch en cultureel leven. Zij
worden niet alleen beïnvloed door de cultuur, maar zij scheppen zelf cultuur. De mens
schept zelf zijn wereld, en daarom wordt de zin van het leven benadrukt. Geloof en
spiritualiteit. Verschil mensen en dieren (namelijk cultuur, religie etc.). Drie implicaties:
1. Vergelijk mensen niet met dieren.
2. Mensen moeten als geheel bestudeerd worden (komt overeen met organistisch).
3. Mensen hun gedrag heeft zin en juist die zingeving moet bestudeerd worden.
Mensen zijn zelf verantwoordelijk voor hun gedrag, niet door sociale omstandigheden
of erfelijke aanleg.
1.2 Methoden/benaderingen in kennisverwerving
Objectiviteit en controleerbaarheid van de kennisverwerving (wetten): “harde” cijfers en
verbanden. Kennis moet verweven worden door objectieve verbanden aan te tonen en
d.m.v. algemeen geldende wetten. Om dit te bereiken wordt het gedrag van mensen beperkt
2
,tot kleine delen die goed te meten zijn. Deze methode wordt alleen toegepast op
observeerbaar gedrag. Dit past bij het behaviorisme.
De verstehende (begrijpende) methode: de mens is meer dan de optelsom van deeltjes
(denk aan het organistische mensbeeld). Men kruipt hierbij in de huid van een uniek persoon
om te kijken wat hen motiveert of emotioneert. De “zachte” kant van de psychologie.
Hermeneutische methode (interpreteren): deze gaat uit van theoriegeladen waarneming in
de hulpverlening. Niet zozeer het waarnemen, maar het interpreteren wordt centraal gesteld.
Dit interpreteren komt vanuit eerder opgedane kennis. Zoekt niet zozeer naar wetten, maar
naar wat bepaalde gebeurtenissen betekenen voor mensen. Dit hoort bij het personalistische
mensbeeld.
3
, H2: Psychoanalyse
2.1 De basisuitgangspunten
1. Gaat uit van subjectieve ervaringen van mensen. Het is belangrijker hoe iemand zich
onderscheidt van anderen dan hoe iemand overeenkomt met anderen. Gedrag wordt
bepaald door biologische aanleg en levenservaring.
2. Wij sturen lang niet altijd ons gedrag bewust aan.
3. Men heeft een onbewuste, dit bestaat uit wensen waarvan we nooit wisten dat we ze
hadden.
4. Conflictmodel: het waarneembare (manifeste) gedrag en iemands bewuste
gedachten en dromen worden bepaald door zowel zijn onbewuste wensen als door
het feit dat hij deze niet accepteert. Een compromis tussen een wens en een verbod.
5. Al ons gedrag heeft betekenis. Een verspreking of een ongelukje bestaat niet.
6. Ervaringen uit de eerste levensjaren bepalen in belangrijke mate de persoonlijkheid
van de volwassene.
2.2 Mentale processen
Het bewuste: alles wat zich op een bepaald moment onder de aandacht afspeelt.
Waarnemen, herinneren, emoties, gedachten enz.
Het voorbewuste: al die dingen die niet op dat moment onder de aandacht spelen, maar wel
op te roepen zijn.
Het onbewuste: dat deel waarvan men niks weet. Kinderlijke wensen en herinneringen die te
veel angsten opwekken om zich bewust van te zijn.
2.3 Primair en secundair proces
Freud onderscheidt in het functioneren twee vormen:
Het primaire proces kenmerkt het onbewuste. Het kent alleen maar pure wensen en
geen waarden of normen. Het wil wensen verwerkelijken (het lustprincipe). Het is
irrationeel, d.w.z. het is ongevoelig voor bewuste overwegingen en redenen.
Het secundaire proces kenmerkt het (voor)bewuste. Dit is gericht op doelmatigheid.
Het organisme moet rekening houden met de eisen van de buitenwereld. Alleen die
wensen die, rekening houdend met de normen van de buitenwereld, te bevredigen
zijn, komen onder de aandacht van het onbewuste. Dit proces kenmerkt zich door
rationaliteit, door overwegingen. Dit wordt daarom het realiteitsprincipe genoemd.
2.4 De drifttheorie
Freud gaat ervan uit dat mensen twee aangeboren basisdriften hebben die tegengesteld aan
elkaar zijn:
Enerzijds is er de eros, ook wel de seksuele of levensdrift genoemd. Dit is de motor
van al het gedrag dat als fijn of plezierig wordt ervaren. De seksueel-erotische
wensen, de drift tot zelfbehoud, het nuttigen van een maaltijd, het knuffelen van een
kind en het beheersen van een moeilijke vaardigheid zijn hiervan afgeleide vormen.
De driftenergie van eros is libido. Het libido is in eerste instantie op zichzelf gericht
(auto-erotiek). Het kind moet leren dit te richten op een object (= persoon) buiten
zichzelf. Dit zijn in eerste instantie de ouders (incestueuze verlangens). Dit moet het
kind ook afleren. Het kind moet de energie richten op een bereikbaar en door de
cultuur geaccepteerd object, bijvoorbeeld de latere levenspartner (objectgerichte
energie).
4