1
,Inhoudsopgave
2.1 + 2.2 blz. 3
2.3 blz. 5
2.4 + 2.5 blz. 6
2.6 blz. 7
3.1 + 3.2 blz. 9
3.3 blz. 10
3.4 blz. 11
3.5 blz. 12
4.1 + 4.2 blz. 14
4.3 blz. 15
4.4 + 4.5 blz. 16
4.6 blz. 17
4.7 blz. 18
5.1 + 5.2 + 5.3 blz. 19
5.4 blz. 20
5.5 blz. 24
5.6 blz. 25
5.7 + 5.8 blz. 26
6.1 + 6.2 blz. 27
6.3 blz. 28
6.4 blz. 29
6.5 blz. 30
6.6 blz. 31
6.7 blz. 32
6.8 + 6.9 blz. 34
2
,Levensfasen
Hoofdstuk 2
2.1 De geboorte neemt gemiddeld tussen de acht en veertien uren in beslag. De hersenen van de
moeder en het kind versnellen beide het verloop van de baring door een hormoon, oxytocine, af te
geven dat de baarmoeder doet samentrekken. Het signaal dat wordt afgegeven, is een verlaagde
bloedsuikerspiegel bij de baby, omdat de moeder niet meer voldoende voedingsstoffen kan leveren.
Bij de eerste zwangerschap duurt het proces van de baring vaak langer dan bij latere. Baby’s huilen
vaak na de bevalling, daarvoor is meestal een goede reden, zoals het starten van de ademhaling,
angst, pijn of honger. Het feit dat sommige baby’s ontroostbaar zijn en zelfs meer overstuur raken na
troostpogingen in de eerste weken na de geboorte, zou een aanwijzing kunnen zijn voor een trauma.
In fysiek opzicht kunnen de meeste baby’s zich echter uitstekend herstellen en zich aanpassen aan
alle grote veranderingen die ze in korte tijd hebben doorgemaakt.
Zuurstofgebrek bij de foetus kan leiden tot hersenbeschadigingen. Dit levert vaak neurologische
stoornissen op, dat wil zeggen stoornissen in denken en/of in de bewegingen. Uit prenataal
onderzoek is gebleken dat een foetus met een reeds bestaande neurologische stoornis minder in
staat is om een bevalling goed in gang te helpen zetten, doordat de reflexen minder goed
functioneren. Hoe lager het geboortegewicht, hoe hoger het risico op ontwikkelingsstoornissen. Dit
risico neemt toe als er zowel sprake is van prematuriteit als van ongezonde premature invloeden,
zoals roken en drugsgebruik. Het risico op ontwikkelingsstoornissen kan worden verminderd door
neonatale zorg en een goede stimulatie van de baby door de ouders.
Het uiterlijk van de baby kan beïnvloed worden door genetische verschillen en door de wijze waarop
de baby ter wereld komt. De ene mens komt op een natuurlijke wijze ter wereld en de andere met
allerlei hulpgrepen. Een pasgeboren baby, oftewel een neonaat, heeft al bijna alle hersencellen die
hij de rest van het leven nodig heeft, namelijk zo’n honderd miljard. Het is nu vooral belangrijk om
deze cellen te laten verbinden met andere cellen. Daarvoor heeft de hersenkern die zich wil
verbinden met een ander steeltje een axon nodig. Dat verbinden komt neer op het leren en
ontwikkelen. Hoe meer het kind leert, dus hoe meer zintuigelijke ervaringen er binnenkomen, hoe
meer nieuwe verbindingen er worden gemaakt tussen hersencellen en hoe sterker deze
verbindingen worden. Ervaringen worden op ieders eigen manier, passend bij de genen, in het
geheugen vastgelegd.
2.2 De motorische ontwikkeling is al voor de geboorte begonnen. de grotere lichaamsbeheersing is
het resultaat van rijping en kan slechts in beperkte mate worden geleerd. De Mororeflex is bedoeld
om zich vast te grijpen bij een dreigende val. Deze reflexen dienen om het organisme te beschermen
en om het leven in stand te houden. Het verdwijnen van primaire reflexen betekent dat het centrale
zenuwstelsel zich verder ontwikkelt.
3
, De volgende reflexen verdwijnen relatief snel na de geboorte:
De snuffel- of zoekreflex: verschijnsel waarbij de baby ritmisch heen en weer zoekende
bewegingen maakt als hij honger heeft.
De loopreflex: de voeten worden voor elkaar gezet als iemand de baby onder zijn oksels
vasthoudt en hij zacht een vloer raakt. Het zal duidelijk zijn dat het moment om echt te
kunnen leren lopen nog heel lang op zich laat wachten.
De zwemreflex: het kind maakt in het water zwembewegingen. Gedurende lange tijd wilden
mensen met pasgeboren baby’s daarom gaan zwemmen. Het kind kan echter zijn hoofd niet
boven water houden.
De bijtreflex: een ritmische beweging van de onderkaak om melk uit de tepel of de speen te
drukken, dit is dus een overlevingsreflex.
De wurg- of kokhalsreflex: een beschermingsreactie tegen het mogelijke verslikkende als er
melk in de luchtpijp terechtkomt, ook dit is een overlevingsreflex.
De Mororeflex: als een baby schrikt, opent hij zijn vingers en de armen en spreidt zijn benen.
Vervolgens brengt hij de armen voor de borst alsof hij iemand wil omhelzen.
De zuigreflex: deze reflex treedt op als de baby op de wang of mond wordt aangeraakt. Het
hooft draait dan in de richting van de aanraking. Deze reflex helpt de tepel/speen vinden en
is dus noodzakelijk voor het voeden, later in het leven is deze reflex niet meer functioneel.
De Babinskyreflex: deze reflex, waarbij de tenen spreiden en de grote teen omhooggaat bij
het wrijven over de voetzool, verdwijnt in verhouding iets later, maar in elk geval moet deze
worden vervangen door de voetzoolreflex als het kind gaat leren lopen. De reflex werkt
anders averechts.
Er zijn ook reflexbewegingen die langer of gedurende het hele leven blijven bestaan, zoals niezen,
krabben, hoesten, wegvegen van hinderlijke prikkels in het gezicht, de grijpreflex, het omwentelen
en opheffen van het hoofd wanneer je het kind voorover legt en het schudden en armen uitslaan en
huilen in een bedreigende situatie. Als de bovenstaande babyreflexen niet tijdig verdwijnen, kan dat
duiden op een hersenbeschadiging.
De cefalocaudale groeirichting: de groeispurt start bij het hoofd en gaat van daar naar beneden toe
verder, van het hoofd, de cefalus, tot de staart, de cauda. Het hooft groeit eerder dan de rest van het
lichaam en de armen groeien eerder uit dan de benen. Dit groeiproces start bij twee maanden en
gaat door tot het kind ongeveer de leeftijd van zes jaar bereikt.
De proximodistale groeirichting: van dicht bij het centrum van het lichaam, proximaal, tot verder
naar de buitenkant, distaal. Dit betekent dat de centrale lichaamsdelen zich eerder ontwikkelen dan
de extremiteiten, met andere woorden: de romp groeit eerder dan de ledematen en de armen
groeien eerder dan de handen en de vingers. Dit groeipatroon is het duidelijkst vanaf een jaar of zes.
Bij de ontwikkeling van de grote bewegingen (de grove motoriek) onderscheid je vervolgens in de
eerste zes maanden drie fasen. In de eerste maanden kan het kind nogal gebogen liggen, in elkaar als
het ware, dit noem je de embryonale houding. Het kind is dan motorisch nog niet in staat om zijn
houding te veranderen. In de tweede maand kan het kind zijn hoofd in balans houden met een
beetje steun. Het trappelt stevig met zijn benen en begint zijn armen meer te gebruiken om te
grijpen. Als hij iets met succes heeft gegrepen, weet hij het niet meer los te laten. In de derde tot
zesde maand houdt hij zijn hoofd steeds meer in balans. Ook gaat het zitten met steun beter. Als hij
op zijn buik ligt, probeert hij met zijn handen te steunen.
Dankzij de oog-handcoördinatie is het kind veel beter in staat doelgericht dingen te pakken en te
richten. Later heeft hij deze coördinatie overal voor nodig.
4