Hoofdstuk 1: kennismaken met sociaal werk.
Doelen van sociaal werk:
Het bevorderen van maatschappelijke verandering en ontwikkeling
Het bevorderen van sociale cohesie
Het bevrijden van mensen uit onderdrukking en hen bemoedigen en ondersteunen om
vastgelopen situaties los te wrikken.
Fundamentele principes:
Sociale rechtvaardigheid.
Mensenrechten.
Collectieve verantwoordelijkheid
Respect voor diversiteit.
Gebruikte kennis:
Theorieën over sociaal werk
Kennis uit de sociale wetenschappen en de geesteswetenschappen
Lokale kennis uit de gemeenschappen waarin sociaal werk zich beweegt.
Betekenissen sociaal werk:
Een cluster van beroepen in de sector zorg en welzijn: maatschappelijk werkers,
opbouwwerkers, sociaal-cultureel werkers, jeugd- en jongerenwerkers, werkers in de
jeugdzorg en sociaal raadslieden.
Een sector of domein, in dit geval zorg en welzijn: alle voorzieningen (instellingen,
accommodaties, marktpartijen), regelingen op het vlak van zorg en welzijn en het sociale
beleid.
Een specifieke opleiding: een hoogopgeleide professional die vooral in de publieke sector (bij
overheid of door overheid gefinancierde instellingen) werkzaam is.
Een kennisdomein: de theorieën, methodieken en praktijken van de beroepsuitoefening in
zorg en welzijn, samen met een specifieke combinatie van theoretische disciplines of
universitaire vakgebieden, zoals psychologie (ped)agogie, sociologie en antropologie, ethiek
en politicologie.
Kerntaken van sociaal werk:
Ondersteunen en wegwijs maken.
Voor iemand zorgen (support).
Ontwikkelen en opvoeden
Ingrijpen en optreden (interveniëren).
Gedrag beïnvloeden.
Verhoudingen beïnvloeden.
Signaleren, agenderen en politiseren
Drie hoofdterreinen van sociaal werk:
Welzijn en samenleving: buurten en wijken: maatschappelijk werkers, opbouwwerkers en
sociaal-cultureel werkers.
Jeugd: gezin, school en vrije tijd: preventieve of intensieve jeugdzorg, kinderbescherming,
scholen en jongerenwerk.
Zorg: fysiek, verstandelijk, psychisch en sociaal gebied: verdergaande, complexere zorg.
,Klassieke en activerende verzorgingsstaat:
Klassiek:
Compensatie voor het noodlot.
Collectieve voorzieningen: onderwijs, volkshuisvesting, sociale zekerheid.
Overheid garandeerde gelijke toegang tot voorzieningen.
Activerend:
Participatiesamenleving
Solidariteit naar belastingbetaler i.p.v. andersom.
Nog wel gebruik van hun rechten, maar nu wordt er iets tegenover gesteld.
Algemeen:
Van directe solidariteit naar indirecte solidariteit.
Sociale problemen werden soms aan het zicht onttrokken.
Mensen wilden waar voor hun belastinggeld.
Free rider-gedrag, onterecht profiteren van verzorgingsstaat.
Belangrijke beleidstrends:
Lokalisering: de lokale overheid krijgt de verantwoordelijkheid om voor haar burgers te
zorgen en te bepalen hoe ver ze daarin gaan (WMO, jeugdwet, participatiewet).
De opkomst van preventie: de aanpak van maatschappelijke problemen rond veiligheid,
gezondheid, welzijn en leefbaarheid staat steeds meer in het teken van preventie.
Versterking burgerschap en civil society: Het streven van de overheid om burgers zelf een
grotere verantwoordelijkheid te laten nemen voor hun leef- en werkomstandigheden.
Vermaatschappelijking van de zorg: de zorg krijgt meer vorm in en door de samenleving. De
samenleving moet zich openstellen voor mensen met een beperking en hen actief moeten
helpen bij hun maatschappelijke participatie.
Privatisering: Taken en diensten overlaten aan de markt. Ziektekostenverzekeringen, zelf
meebetalen aan zorg- en welzijnsdiensten, persoonsgebonden budget, regelingen voor
passend onderwijs.
Sociaal werkers als pioniers van de participatiesamenleving: Bevorderen van
zelfredzaamheid, onafhankelijkheid, inspanningen bij sociale ongelijkheid en achterstanden.
Verschillende rollen van de sociaal werker:
Veranderaar: gericht op het veranderen van toestanden en situaties.
Verbinder: versterken, onderhouden en benutten van netwerken.
Onderzoeker: nagaan wat er aan de hand is, waar kansen voor verandering zijn, wat het
meest urgent is, zodat je aanpak of aanbod daadwerkelijk gaat werken.
,Hoofdstuk 2: van caritas naar veelzijdig beroep
De middeleeuwen
De middeleeuwen liep van jaar 500-1500. Men kende drie standen: adel, geestelijkheid en burgerij.
Binnen deze verschillende standen was er ook verschil in positie. Burgers waren bijvoorbeeld armen
die niet voor zichzelf zouden kunnen zorgen en hulp nodig hebben van anderen. De kerken
bekommerden zich over hen, want het was een christelijke opdracht om naastenliefde te tonen. Dit
heeft dan te maken met de caritas: de dienende liefde. De rijken waren barmhartig en schonken aan
instellingen die voor armen zorgden. Doordat je armen hielp, had je een grotere kans om in de hemel
te komen. Hierdoor had je de armen nodig voor je eigen ziel. In de kloosters zorgden ze voor de
zieken, armen en zwakzinnigen. In de middeleeuwen ligt één van de wortels van het moderne sociaal
werk. Er waren wel al regels die werden gehandhaafd:
Ongeschiktheid om in het eigen onderhoud te voorzien.
Hulp moest worden aangevraagd in de eigen verblijfplaats.
Degenen die hulp kregen moesten "fatsoenlijk" zijn.
Einde van de middeleeuwen
Er werd op een andere manier naar armen gekeken, want er kwamen steeds meer valse armen
(beroepsbedelaars). Rond 1500 kwam de renaissance richting Nederland vanuit Italië. Ze vonden dat
de mens als individu centraal staat (humanisten). Ook was er de opkomst van het
handelskapitalisme, waardoor de steden in West-Europa snel groeide en er verpaupering kwam. In
sommige gebieden waren wel 50% van de mensen arm. Armenzorg werd niet meer een
liefdadigheidsproject, maar er kwam nu verplichte ondersteuning voor echte armen.
De zeventiende en achttiende eeuw
De 17e eeuw is de Gouden Eeuw. We hadden veel handel over zee, waardoor Nederland een
welvarender land werd, maar dat betekent niet dat de armoede minder werd. Hierdoor kwamen de
kerken weer in actie en gingen de armen weer steunen. De rijken gingen instellingen opzetten en ze
begonnen onderling tegen elkaar te strijden om te kijken wie de meeste organisaties had. Er was nog
een reden waarom rijken die organisaties gingen opzetten: de armen hadden ziekten en maakten
daarmee ook de rijken ziek. Het was daarom ook eigenbelang. In 1874 werd de Maatschappij tot Nut
van ’t Algemeen opgericht door humanisten Nieuwenhuijzen. Het motto was: beschaving door
ontwikkeling van kennis van deugden. Ze verrichtten pionierswerk, stichten scholen en bibliotheken
en richtten de eerste spaarbank op. Er ontstonden ook gespecialiseerde instituten zoals Instituut
voor Doven in Groningen (1790).
De eerste helft van de negentiende eeuw
In 1815 kwam de economische crisis, maar Generaal Johannes van den Bosch had een oplossing: het
werkverschaffingsproject in Drenthe. In 1818 kwam Maatschappij van Weldadigheid: een soort
dwangarbeid voor armen, werklozen en verwaarloosde stadsjeugd. De rijken werden opgeroepen om
geld te doneren aan dit project en daardoor kom in 1820 het project beginnen en moesten wezen en
verlaten kinderen van 6 jaar en ouder verplicht naar Drenthe. In 1859 ging het project ten onder
vanwege geldproblemen. In 1820 kwam het armenpatronaat, waardoor de zorg niet meer gedaan
werd door christenen, maar door vrijwilligers. Ze bezochten de armen in hun eigen omgeving
(ambulante begeleiding).
De tweede helft van de negentiende eeuw
De industrialisering kwam op gang, maar het werk in de fabrieken was mensonterend. Vervolgens
kwamen de arbeiders op voor hun rechten. Ze stichtten vakorganisaties en ze gingen staken,
waardoor ze verbetering kregen. Dit alles zorgde ervoor dat er een socialistische beweging kwam. Er
kwam een verzuiling: de politieke en maatschappelijke organisatie op basis van geloofsovertuiging of
levensbeschouwing. In het laatste kwart van de 19e eeuw eisten ook vrouwen hun rechten op
(feministische beweging). Er kwamen verbeteringen van huisvesting, scheppen van werkgelegenheid,
, organiseren van vakscholing, leerplicht in het onderwijs. De overheid maakte werk van sociale
wetgeving. In 1874 ontstond het kinderwetje van Van Houten die fabrieksarbeid voor kinderen onder
de 12 jaar verbood.
Sociaal-liberale pioniers
In het sociaal werk waren het vooral sociaal-liberalen die vanaf 1870 de toon aangaven, namelijk de
groep van Arnold Kerdijk, oprichter van het Sociaal Weekblad en lid van de Tweede Kamer voor de
liberalen. Zij ontplooiden nieuwe initiatieven of hervormden bestaande initiatieven en dat zorgde
voor >> het ontstaan van het volkshuiswerk (nieuw initiatief), de organisatie van de armenzorg
(hervorming bestaand initiatief). Ze richtten woningbouwverenigingen op die arbeiderswoningen
bouwden en er kwamen woningopzichteressen die een opvoedende taak had richting de arbeiders.
In de loop van de 19e eeuw waren er al talrijke initiatieven tot buurtgericht clubwerk ontplooid. In de
meeste gevallen betrof het een combinatie van educatieve, culturele en recreatieve activiteiten, met
een evangelische inslag. "Ons Huis" was het eerst volkshuis in Nederland. Het werd opgericht in 1892
in Amsterdam. Het doel van de activiteiten die gedaan werden in het volkshuis was:
volksontwikkeling, volksverheffing en volksopvoeding. De voorbeelden van het woningwerk en het
volkshuiswerk markeren de omslag in de 19e eeuw van sociaal werk als roeping naar sociaal werk als
beroep: het accent in het werk verschoof van een zedelijk - godsdienstige benadering naar een
sociaal-pedagogische benadering.
De twintigste eeuw
Met een reeks sociale wetten zette de overheid sociale hervormingen door: de leerplichtwet, de
woningwet, de gezondheidswet, de kinderwetten en de ongevallenwet. Dit legde de basis voor de
verzorgingsstaat die in de loop van de 20e eeuw stukje bij beetje werd uitgebreid. Via collectieve
voorzieningen konden burgers de gevolgen van ziekte, armoede en achterstanden ondervangen.
Binnen het sociaal werk veranderde het landschap van voorzieningen ingrijpend. De toenemende
overheidsbemoeienis zorgde zowel voor nieuwe voorzieningen als voor concentratie en
schaalvergroting bij bestaande voorzieningen. Tijdens het interbellum ontstonden nieuwe educatieve
voorzieningen: kinderopvang, naschoolse opvang, volkshogescholen, vormingsinternaten,
volksuniversiteiten. In Zuidoost-Drenthe dook in de jaren 20 voor het eerst opbouwwerk op:
oprichting van buurthuizen (waar vakonderwijs plaatsvond), ontstonden er ook maatschappelijke,
culturele en hygiënische voorzieningen en diensten. Kleuterscholen, consultatiebureaus, jeugdzorg,
maatschappelijk werk, schoolartsendiensten en huishoudelijk en agrarisch onderwijs. In de jaren 30
breidde "Opbouw Drenthe" zich uit over de hele provincie. Het werken met jeugd was ook sterk in
beweging, want er kwamen steeds meer clubhuizen voor arbeidsjeugd. De kinderbescherming stond
in het teken van rust, reinheid en regelmaat. Er werd meer nadruk gelegd op preventieve werking,
dus een goede opvoeding.
Sociaal werk was in de eerst helft van de 20e eeuw nog steeds het exclusieve domein van vrouwen.
De vrijwilligers hadden de overhand op professionals, maar de liefde voor het werk stond voorop.
Aan de vrijwilligers werden hogere eisen gesteld, want ze moesten wetenschappelijk zijn. Op de
opleidingen werd er meer aandacht besteed aan hulpwetenschappen zoals sociologie.
Na de Tweede Wereldoorlog
Het sociaal werk speelde een rol in de wederopbouw van Nederland. De minister-president
Schermerhorn was betrokken bij de opbouw van Drenthe. Dit speelde een rol bij de
ontwikkelingsgebieden: gebieden op het platteland die in economisch en cultuur opzicht waren
achtergebleven. De overheid ging zich bemoeien met de samenleving en zo kwam het tot oprichting
van het ministerie voor Maatschappelijke Werk (MaWe). Er kwam veel geld vrij, maar de overheid
liet de verantwoordelijkheid bij de burgers. Er kwamen eigen clubs van elke zuil en er kwamen meer
inrichtingen. De opleiding tot sociaal werk kwam vanuit de VS: social casework, sociale group work,