ZELF- EN OEFENTOETSEN
L1
1. Op welk wetsbegrip heeft het woord ‘wettelijke’ in artikel 1 Sr betrekking?
Het woord ‘wettelijk’ in artikel 1 Sr slaat op alle legislatieve producten, waarbij op
legitieme wijze straffen zijn vastgesteld. Daaronder kunnen alle mogelijke soorten
wetgeving vallen: wetten in formele zin, algemene maatregelen van bestuur
(AMvB’s), ministeriële regelingen, provinciale en gemeentelijke verordeningen, etc.
2. Wat houdt het lex certa-beginsel in?
Dit is de plicht van de wetgever om strafbaarstellingen zo helder en nauwkeurig
mogelijk te omschrijven. Het wordt ook wel het Bestimmtheitsgebot genoemd. Deze
plicht vloeit voort uit het legaliteitsbeginsel. Dit wil niet zeggen dat elke strafbare
gedraging tot in detail beschreven moet worden. Uitgangspunt is dat een
strafbepaling zo geformuleerd moet zijn dat het voor de gemiddelde burger duidelijk
moet zijn welke gedraging(en) strafbaar is (zijn).
3. Is het verbod op terugwerkende kracht van de strafbepalingen op grond van artikel
1 lid 2 Sr ook van toepassing bij wijzing van vervolgingsvoorwaarden, zoals
verjaringstermijnen (artikel 70 Sr) indien deze ongunstig zijn voor de verdachte?
Uitgangspunt van het verbod van terugwerkende kracht is dat dit alleen beperkt is
tot de strafbaarstelling van gedrag en tot de (hoogte van de) strafbedreiging. Het
gaat dan om de beoordeling dat bepaalde gedragingen binnen de maatschappij als
strafbaar worden geacht. Vervolgingsvoorwaarden zoals rechtsmacht en
verjaringstermijnen drukken die beoordeling niet uit. Vandaar dat als algemeen
uitgangspunt geldt dat vervolgingsvoorwaarden met terugwerkende kracht gewijzigd
mogen worden. Wel staat het de wetgever uiteraard vrij om bij wijziging deze
terugwerkende kracht te verbieden. Ook het soort wijzing is hierin bepalend. De
Hullu stelt in par. 3.2 dat bij wijziging van de regels van rechtsmacht er redenen
kunnen zijn om het verbod van terugwerkende kracht wel toe te passen. In dit
verband is het ook verdedigbaar dat het verbod van terugwerkende kracht van een
wijziging van de minimum leeftijd van strafrechtelijke vervolging van 12 naar 10
jaar (zie art. 486 Sv) wel geldt nu een dergelijke wijziging een rechtstreeks verband
heeft met de beoordeling of bepaalde gedragingen al dan niet strafbaar moeten zijn.
4. In eerdere cursussen heeft u al geleerd dat de rechter de ongeschreven
schulduitsluitingsgrond van Afwezigheid van alle schuld (AVAS) heeft erkend en
toegepast. Staat de erkenning van ongeschreven strafuitsluitingsgronden niet op
gespannen voet met het verbod van analogische toepassing in artikel 1 Sr?
Nee, dat is niet het geval. Artikel 1 Sr houdt in dat feiten pas strafbaar zijn op grond
van een daaraan voorafgegane strafbaarstelling. Deze bepaling heeft als doel de
burger rechtszekerheid en rechtsbescherming te geven. Als gevolg daarvan is
analogische toepassing bij strafbaarstellingen verboden. Buitenwettelijke
uitbreiding van strafbaarheid is uit den boze. Analogische toepassing bij
strafuitsluiting daarentegen tast de rechtsbescherming niet aan en valt derhalve
niet onder het analogieverbod van artikel 1 Sr.
,5a. Bestudeer het arrest HR 26 juni 1962, NJ 1963, 12/44 (Kousen en sokken). Wat
houdt het cassatiemiddel in? Wat is de mening van de Hoge Raad hierover?
b. Welk criterium formuleert de Hoge Raad voor de beoordeling van de vraag of er in
casu sprake is van verandering van wetgeving in de zin van artikel 1, tweede lid, Sr?
a. In het arrest is sprake van een wetswijziging die zich heeft voorgedaan twee
maanden nadat de economische politierechter vonnis had gewezen, maar nog
voordat de Hoge Raad in cassatie over de zaak kon beslissen. Het cassatiemiddel
behelst met een beroep op artikel 1, tweede lid, Sr dat, nu de wet is gewijzigd,
requirant van rechtsvervolging moet worden ontslagen. De rechtsvraag is dus of in
cassatie met vrucht een beroep kan worden gedaan op artikel 1, tweede lid, Sr als
een verandering van wetgeving in de zin van dat artikel heeft plaatsgehad nadat de
uitspraak in hoogste feitelijke aanleg reeds is gedaan. De Hoge Raad beantwoordt
deze vraag bevestigend, overwegende: ‘dat immers, in afwijking van den
oorspronkelijken opzet van het cassatiestelsel zoals het in Frankrijk werd ingevoerd,
de taak van den H.R., wanneer over verkeerde toepassing of schending van de wet
wordt geklaagd, niet zozeer is om te controleren of de lagere rechter een fout heeft
gemaakt bij de wetstoepassing, maar veeleer om er voor te waken, dat in het geding,
waarin hij de hoogste rechter is voor wat de door het cassatieberoep opgeworpen
rechtsvragen betreft, de beslissing met de wet in overeenstemming is.’
b. De Hoge Raad is van oordeel dat er in casu geen sprake is van verandering van
wetgeving in de zin van artikel 1, tweede lid, Sr en overweegt dat ‘de wetgever, de
voorschriften opgenomen in het besluit van 1949 vervangende door die vervat in het
besluit van 1962 geen blijk heeft gegeven van een gewijzigd inzicht in de
strafwaardigheid van een zodanig feit als ten laste van req. is bewezen.’
6. A wordt gedagvaard ter zake van overtreding van artikel 138, eerste lid, Sr. Hij
doet een beroep op de rechtvaardigingsgrond overmacht in de zin van noodtoestand
(artikel 40 WvSr). Wat is de einduitspraak indien de rechter het beroep op
noodtoestand honoreert? (Ga er vanuit dat de tenlastelegging op een juiste manier is
geformuleerd)
Een rechtvaardigingsgrond ontneemt het wederrechtelijk karakter van de gedraging.
Nu de wederrechtelijkheid als bestanddeel in art. 138, eerste lid, Sr is opgenomen
en derhalve ook (in verband met de kwalificatie) door de OvJ in de tenlastelegging
moet worden opgenomen, zal de rechter bij behandeling van de eerste vraag van art.
350 Sv tot de conclusie moeten komen dat de wederrechtelijkheid niet bewezen kan
worden en zal hij dus tot vrijspraak moeten besluiten.
7. A wordt gedagvaard ter zake van doodslag (art. 287 Sr). Er zijn twee
getuigenverklaringen waarin wordt bevestigd dat A het slachtoffer met een
schroevendraaier heeft gestoken als gevolg waarvan het slachtoffer is overleden. A
doet een beroep op de rechtvaardigingsgrond noodweer (art. 41 lid 1 Sr). Wat is de
einduitspraak indien de rechter het beroep op noodweer honoreert? (Ga er vanuit dat
de tenlastelegging op een juiste manier is geformuleerd)
Een rechtvaardigingsgrond ontneemt het wederrechtelijk karakter van de gedraging.
Nu de wederrechtelijkheid niet als bestanddeel in art. 287 Sr is opgenomen en
derhalve ook niet (in verband met de kwalificatie) door de OvJ in de tenlastelegging
hoeft te worden opgenomen, zal de rechter het ten laste gelegde feit wel bewezen
kunnen verklaren maar bij behandeling van de derde vraag van art. 350 Sv tot de
,conclusie moeten komen dat de gedraging niet wederrechtelijk is en dus tot ontslag
van rechtsvervolging moeten besluiten.
8. A wordt gedagvaard ter zake van dood door schuld (art. 307, eerste lid, Sr). Hij is
op straat tegen een ladder aangelopen waarop een glazenwasser aan het werk was.
Als gevolg hiervan is de glazenwasser met zijn hoofd op het trottoir beland en is
onderweg naar het ziekenhuis overleden. Ter terechtzitting doet A een beroep op de
schulduitsluitingsgrond psychische overmacht (art. 40 Sr). Hij was hard gaan lopen
omdat een man met een mes in zijn hand hem achtervolgde en had daarom niet goed
opgelet. Wat is de einduitspraak indien de rechter het beroep op psychische
overmacht honoreert?
(Ga er vanuit dat de tenlastelegging op een juiste manier is geformuleerd)
Art. 307, eerste lid Sr, omschrijft een culpoos delict. De culpa (aan wiens schuld …
te wijten is) is dus bestanddeel van deze delictsomschrijving. Een culpoze gedraging
kan worden omschreven als een 1) zeer onzorgvuldige gedraging die 2) verwijtbaar
en 3) wederrechtelijk is (zie hiervoor ook week 3: De subjectieve zijde van een
strafbaar feit) . Een schulduitsluitingsgrond ontneemt het verwijtbare karakter van
de gedraging. Nu de verwijtbaarheidscomponent van de culpa niet kan worden
vastgesteld, zal de rechter de culpa niet kunnen bewijzen en tot vrijspraak moeten
besluiten.
9. A wordt gedagvaard ter zake van dood door schuld (art. 307, eerste lid, Sr). Hij is
op straat tegen een ladder aangelopen waarop een glazenwasser aan het werk was.
Als gevolg hiervan is de glazenwasser met zijn hoofd op het trottoir beland en is
onderweg naar het ziekenhuis overleden. Ter terechtzitting doet A een beroep op de
rechtvaardiginggrond noodtoestand (art. 40 Sr).
(NB: In art. 40 Sr is zowel een schulduitsluitingsgrond (psychische overmacht) als
een rechtvaardigingsgrond (noodtoestand) te lezen; zie hiervoor ook week 3: De
subjectieve zijde van een strafbaar feit) .
Hij liep op straat en zag dat een klein meisje de straat wilde oversteken terwijl een
auto hard kwam aanrijden. Hij had zich snel een beweging moeten maken om het
meisje vast te pakken, waarbij hij de ladder heeft geraakt . Wat is de einduitspraak
indien de rechter het beroep op noodtoestand honoreert?
(Ga er vanuit dat de tenlastelegging op een juiste manier is geformuleerd).
Art. 307, eerste lid Sr, omschrijft een culpoos delict. De culpa (aan wiens schuld …
te wijten is) is dus bestanddeel van deze delictsomschrijving. Een culpoze gedraging
kan worden omschreven als een 1) zeer onzorgvuldige gedraging die 2) verwijtbaar
en 3) wederrechtelijk is (zie hiervoor ook week 3: De subjectieve zijde van een
strafbaar feit) . Een rechtvaardigingsgrond ontneemt het wederrechtelijk karakter
van de gedraging. Nu de wederrechtelijkheidscomponent van de culpa niet kan
worden vastgesteld, zal de rechter de culpa niet kunnen bewijzen en tot vrijspraak
moeten besluiten.
(NB: Merk dus op dat in geval een culpoos delict ten laste is gelegd zowel een
rechtvaardigingsgrond als een schulduitsluitingsgrond tot vrijspraak zal leiden)
, CASUS
In de gemeente Rijnoord heeft de burgemeester in verband met te verwachten
onlusten tijdens de jaarwisseling een noodverordening uitgevaardigd welke inhoudt
dat het voor iedereen verboden is om gedurende de periode van 24 december 1999
tot 7 januari 2000 tussen 18.00 uur ‘s avonds en 6.00 uur ‘s ochtends vuurwerk af te
steken in het winkelcentrum ‘De Vleut’, gelegen in het centrum van Rijnoord. Jan trekt
zich niets van dit verbod aan en steekt op oudejaarsavond al lopend door het
winkelcentrum verschillende voetzoekers en vuurpijlen af. Een extra waakzame
politieambtenaar verbaliseert hem en enkele weken later ontvangt Jan een
dagvaarding, waarin hem overtreding van de noodverordening ten laste wordt gelegd
en waarin hij wordt opgeroepen om op 27 maart 2000 ter terechtzitting te verschijnen.
Tijdens de zitting stelt de raadsman van Jan dat, nu de noodverordening niet meer
geldt, de rechter artikel 1, tweede lid, Sr dient toe te passen en Jan vrij moet spreken.
Beoordeel het verweer van de raadsman van Jan.
Artikel 1, tweede lid, Sr bepaalt, dat bij wijziging van wetgeving na het tijdstip
waarop een strafbaar feit is begaan, de voor de verdachte gunstigste bepaling moet
worden toegepast. Van belang is de vraag wat onder ‘wijziging van wetgeving’ moet
worden verstaan. In Nederland geldt de beperkt materiële leer: van wijziging van
wetgeving in de zin van artikel 1, tweede lid, Sr is slechts sprake indien uit die
wijziging een gewijzigd inzicht van de (formele of lagere) wetgever met betrekking tot
de strafwaardigheid van het gedrag blijkt (HR 26 juni 1962, NJ 1963, 12/44
(Kousen en sokken)). Uit het feit, dat de noodverordening niet meer van kracht is
ten tijde van de terechtzitting kan men niet afleiden dat de burgemeester anders is
gaan denken omtrent de strafwaardigheid van het afsteken van vuurwerk
gedurende de in de noodverordening genoemde tijd. De tijdelijke werking behoort
tot de aard van de noodverordening. Met andere woorden: er is in casu geen sprake
van wetswijziging in de zin van artikel 1, tweede lid, Sr, zodat de rechter deze
bepaling niet mag toepassen. Jan kan ter zake van overtreding van de
noodverordening veroordeeld worden en dienovereenkomstig gestraft worden.
De raadsman maakt nog een andere (denk)fout. Indien hij gelijk zou hebben ten
aanzien van de toepassing van artikel 1, tweede lid, Sr zal dit in het algemeen geen
vrijspraak tot gevolg hebben. Het ten laste gelegde feit kan immers wel bewezen
worden. De rechter zal het bewezen verklaarde feit echter niet kunnen kwalificeren:
de noodverordening bestaat niet meer. Hij zal dan tot ontslag van rechtsvervolging
dienen te besluiten.
NB: het criterium dat het moet gaan om een gewijzigd inzicht van de wetgever
omtrent de strafwaardigheid van de gedraging wordt op grond van de laatste
jurisprudentie alleen maar toegepast in geval er een wijziging is geweest in de
delictsomschrijvingen. Bij veranderingen in de regels van de sanctietoepassing
(bijvoorbeeld in de hoogte en soort van de sanctie) moet de rechter, zonder toetsing
aan dit criterium, direct artikel 1 lid 2 Sr toepassen. Een en ander volgt uit EHRM
17 september 2009 (Scopolla tegen Italië) en HR 12 juli 2011 (ECLI:NL:HR:
2011:BP6878)