Ontwikkelingspsychopathologie
Classificatiesystemen: systematische beschrijvingen van gedrag op basis van
door wetenschappers onderscheiden en gegroepeerde gedragskenmerken, met
als doel gedrag te delen, bijvoorbeeld om te bepalen of er sprake is van een
stoornis of om onderscheid te maken tussen stoornissen
Diagnostiek: gaat een stapje verder. Behalve gedragskenmerken wordt ook
vastgesteld of een kind lijdt onder de probleem, behoefte heeft aan hulp of zorg
en wel of niet optimaal functioneert. (begrijpen, aanpakken, verklaren)
Epidemiologisch onderzoek: hierbij is men geïnteresseerd in het vaststellen van
factoren die problematiek bij kinderen beïnvloed. Er is een raakvlak met de
diagnostiek en je doet onderzoek naar hoe je het kunt voorkomen.
(wetenschappelijke studie naar het voorkomen eb de verspreiding van ziektes
binnen en tussen populaties) veel vragen als hoe vaak komt het voor, veel bij
jongens of meisjes? Waar komt het vandaan.
Classificatie: vaststellen van een stoornis
Diagnostiek: verklaren van het ontstaan van een stoornis
Differentiaaldiagnose: kijken of de symptomen van een bepaalde stoornis niet
ook bij een andere stoornis voorkomen.
Classificatiesystemen
Grote groepen stoornissen
Gedragsstoornissen
Psychotische stoornissen
Angststoornissen
In de grote groepen word ook weer onderscheid gemaakt in subgroepjes
DSM: diagnostic and systistical manual of mental disorders
Comorbiditeit: het tegelijkertijd voorkomen van stoornissen
Een diagose is een aanzet tot het verklaren en begrijpen van wat de hulpverlener
waarneemt.
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid: als er overeenstemming is tussen
onderzoeken van verschillende mensen
4 diagnostische methoden
Het diagnostische gesprek
o Anamnese: het deel van een gesprek waarin de voorgeschiedenis
van een stoornis, klacht of ziekte in beeld wordt gebracht
o Autoanamnese of zelfanamnese wordt door de persoon zelf
uitgelegd
o Heteroanamnese is gebaseerd op info van anderen
Observeren
Psychodiagnostiek
o Child behaviour checkist CBCL
o Functietest: bepaalde functie van een kind, intelligentie,
concentratie, geheugen of uitvoeringsfuncties (executieve functies)
o Zelfinvullijsten
, o Projectieve testen: bijvoorbeeld de vlekkentest en dat je dan moet
zeggen wat je ziet in die vlek. Of een kind een plaatje laten zien van
een gezin en er een verhaaltje bij laten vertellen
Lichamelijk onderzoek
Prevalentie: geeft het percentage aan van een groep dat een bepaalde stoornis
heeft op een bepaald moment in de tijd, bijvoorbeeld afgelopen jaar
Ooitprevalentie of life(time)prevalentie het percentage kinderen dat ooit
in hun leven de stoornis heeft gehad
Jaarprevalentie: het percentage kinderen dat afgelopen jaar een stoornis
heeft gehad
Maandprevalentie
Puntprevalentie: het percentage kinderen dat op een bepaald punt een
stoornis heeft
Incidentie: het aantal nieuwe gevallen in een bepaalde periode
Bio psychosociaal model
Laat zien dat gedrag beïnvloed wordt door zowel biologische als psychische en
sociale factoren. Bronfenbrenner. Micro, meso, exo, macro, chrono
Interpersoonlijke factoren: persoon zelf met gedrag en uiterlijk
Micro: ontwikkelingen tussen persoon en mensen om hem heen. Ouders,
familie. Face-to-face relaties. Je ziet, hoort, ruikt en voelt de ander
Meso: ontwikkeling van de relaties tussen de verschillende microsystemen
bijv ouders overleggen met juf of ouders met ouders van vriendjes
Exo: meerdere maatschappelijke systemen, bijvoorbeeld baan van ouders.
Vriendenkring van ouders
Macro: wetten en instituties en daarbij horende waarden en normen.
Leerplicht, hanteerd land rechten van de mens… toenemende welvaart of
juist crisis, mode
Chrono: chronos is tijd. Verandering en continuiteit. Over algemeen ben je
zelfe persoon, maar je bent ander dan een jaar geleden. Tijd waarin je
opgroeit. Generatie z, babyboomers, generatie einstein
De bio-ecologische systeemtheorie
Lineaire causaliteit: oorzaak en gevolg. Gebeurtenis veroorzaakt gedrag.
Als gebeurtenis er niet is komt gedrag ook niet
Context ontwikkeld mee
Interne locus of control: als een kind het besef heeft dat het zijn leven in
eigen hand kan houden.
Synergie: er zijn meerder factoren die elkaar beïnvloeden, deze kunnen
elkaar versteken en afremmen.
Algemene ontwikkelingsverloop van het individu: dit is bij iedereen anders, maar
iedereen komt in zijn leven voor bepaalde opgeven te staan. Dit noem je
ontwikkelingsopgave. Hiermee kan je dus ongeveer het ontwikkelingsbeloop van
een kind omschrijven.
Veronderstellingen bij de ontwikkelingsopgave
1. Een bepaalde ontwikkelingsopgave verschijnt in een bepaalde periode
2. Sommige van deze opgave zijn cultureel beinvloedbaar
3. Het wel of niet adequaat volbrengen van de opgave is van invloed op het
gedrag van een kind in latere leeftijdsfasen
, Risicofactor: een kenmerk dat de kans op een bepaalde stoornis vergroot
Risicofactoren zijn factoren die een bedreiging vormen voor de ontwikkeling van
een kind. Als de kans statistisch groter is dan als de risicofactor afwezig is.
Markers: iedereen met die marker behoort tot een risicogroep bijvoorbeeld sekse,
jongens lopen meer risico op…. Als meisjes
1. Risicofactoren op niveau van kind (om stoornis te ontwikkelen)
a. Biologische factoren, gedragskenmerken en ingrijpende gebeurtenis
i. Biologisch: erfelijk, genetische of aangeboren afwijkingen,
sekse
ii. Prenatale programmering: door processen tijdens de
zwangerschap kunnen het lichaam en hersenen van het kind
zo afgeteld worden dat de kans groot is dat het kind een
bepaalde stoornis ontwikkeld
b. Gedragskenmerken
i. Temperament, het eigen karakter van een kind
ii. Hechting: onveilige hechting vergroot de kans op
psychiatrische stoornissen
c. Ingrijpende gebeurtenis
i. Overgangen tussen levensfasen
ii. Langdurig gescheiden worden
iii. Mishandeling, verwaarlozing of misbruik
iv. Angstaanjagende gebeurtenissen zoals overlijden van een
ouder of meemaken van geweld
2. Risicofactoren op niveau van ouders en het gezin
a. Structurele kenmerken
i. Een kind die een ouder heeft met psychische problematiek
ii. Echtscheiding
iii. Eenoudergezinnen
b. Proceskenmerken
i. Opvoedingsgedrag of opvoedstijl (ouderlijke warmte of
ouderlijke controle, verwijst naar het creeeren van een
verzorgende, beschermende en geruststellende omgeving
ii. Ouder is sensitief voor de signalen en behoeften van het kind
iii. Gezag en voldoende controle noem je gezaghebbend of
autoritatief
iv. Ouders met veel controle maar weinig warmte noem je
autoritair
v. Toegeefelijke ouders scoren laag op controle maar hoog op
warmte
vi. Verwaarloosd is op beide dimensies laag
3. Risicofactoren op niveau van omgeving
a. (Sociale) omstandigheden
i. SES sociaaleconomische status. Lage ses is weinig inkomen,
risico op werkeloosheid van ouders
b. Kenmerken van school en buurt
i. Succesvolle opleiding volgen, school kan stress oplevere
c. Vriendengroep van kind
i. Risico als kind afgewezen word
d. Normen en waarden over opvoeding van de cultuur
Indeling van beschermingsfactoren