Onderzoeken doe je zo!
Hoofdstuk 1
Allereerst moet je helder krijgen welke vraag je met je onderzoek wilt beantwoorden en welke
doelen je wilt bereiken. Vervolgens organiseer je het onderzoek. Je maakt een plan, kiest een
onderzoeksmethode en werkt die uit. Je verzamelt gegevens en je verwerkt ze → je analyseert
gegevens. Vervolgens kijk je terug. Wat is het antwoord op je vraag? Is het onderzoek geslaagd/ Zijn
er dingen die je de volgende keer anders zou doen?
Afbeelding 1: onderzoekskringloop
1.1 Alledaags en systematisch onderzoek
Als je een probleem hebt of een vraag, gebruik je vaak onderzoekstechnieken om het antwoord te
vinden. Iedere dag heb je wel een vraag, verzamel je informatie en trek je een conclusie. Je hebt dus
voorafgaand een vraag gesteld en je hebt een methode bedacht (observatie, vraaggesprek) om die
vraag te beantwoorden. Je hebt informatie verzameld, een antwoord op je vraag gegeven en je
conclusies getrokken.
1.1.1 Waarom doen we onderzoek?
Om een goed antwoord op je vraag te kunnen geven moet je systematisch onderzoek doen.
Onderzoek draait dus in eerste instantie om het verzamelen van informatie. Vervolgens moet je
nieuwe informatie gaan verzamelen. Verder moet het antwoord op de vraag wel een advies
bevatten. Je moet de informatie dus zo verwerken, dat er een antwoord op de vraag komt en dat er
een advies gegeven kan worden. Je doet dit door een vragenlijst af te nemen aan representatief deel.
Representatief = een deel dat typerend is voor alle personen (een evenredig deel mannen en
vrouwen en een evenredige verdeling van leeftijd). Alle elementen van de populatie een gelijke kans
hebben in de steekproef te worden opgenomen.
Vervolgens ga je de resultaten presenteren. Er wordt een presentatie gehouden, waarbij je laat zien
hoe je je onderzoek hebt uitgevoerd en wat de resultaten zijn. Je sluit af met aanbevelingen.
Onderzoekers kunnen een bepaalde oplossing voor een probleem (antwoord op de vraag)
presenteren, maar de oplossing moet door de opdrachtgever worden uitgevoerd. Met onderzoek
kun je op systematische wijze vragen beantwoorden. Dat doe je door (nieuwe) informatie te
verzamelen, vervolgens te analyseren, en naar aanleiding van de resultaten een advies uit te brengen
over een mogelijke oplossing.
,1.1.2 Keuzes maken
Tijdens een onderzoek maak je keuzes. Dat doe je op bepaalde vast momenten in het onderzoek.
Onderzoek heeft een bepaalde vaste structuur = onderzoeksfasen. Aan het eind van iedere fase kijk
je terug en vooruit en stel je vragen als:
• Wat ga ik onderzoeken?
• Waarom ga ik dit onderzoeken?
• Bij wie ga ik dit onderzoeken?
• Hoe ga ik het onderzoek opzetten?
• Waar ga ik onderzoeken?
• Wanneer ga ik onderzoeken?
Je stelt niet alleen aan het begin of aan het eind vragen, maar ook tijdens het onderzoek stel je
vragen over de vorderingen en de veranderingen.
• Zit ik nog op het juiste spoor?
• Waar moet ik wat veranderen?
• Waar wil ik ook alweer heen?
• Wat was de onderzoeksvraag eigenlijk?
• Is het tijdpad nog haalbaar?
In grote lijnen worden de opzet en uitvoering van onderzoek in vier à vijf fasen weergegeven:
1. Je start met de probleemanalyse → dat je het onderwerp afbakent en een onderzoeksvraag
(probleemstelling) opstelt.
2. Onderzoeksontwerp → je maakt plannen en je schrijft een onderzoeksvoorstel. Je geeft aan hoe
je het onderzoek wilt gaan uitvoeren.
3. Gegevens worden verzameld → je neemt vragenlijsten af of je houdt interview, je observeert
mensen of je doet een experiment.
4. De gegevens worden geanalyseerd (verwerkt).
5. Conclusies trekken → wat is het antwoord op de vraag? Wat ging er goed en wat kan beter?
Welke adviezen heb je voor de opdrachtgever.
Deze fasen volgen in grote lijnen de werkvolgorde van het onderzoekproject = een stappenplan.
Soms worden fase 1 en 2 samengenomen → wordt ‘onderzoeksvoorstel’ genoemd. De werkvolgorde
blijft hetzelfde. Na de vijfde fase worden de resultaten gepresenteerd. Je schrijft eerst een verslag.
Sommige onderzoekers beschouwen deze fase als een aparte zesde fase: communicatie.
De cyclus na de conclusies loopt gewoon door. Dat komt omdat onderzoeksresultaten vaak nieuwe
vragen oproepen. Er ontstaan nieuwe vragen die met nieuw onderzoek weer beantwoord worden.
1.2 Onderzoek moet je leren
Onderzoek doen is veel meer een vaardigheid dan een kunde. Onderzoek moet je leren door het te
doen! Er zijn drie kenmerken waarin onderzoekers van niet-onderzoekers verschillen. Deze zijn:
houding, kennis en vaardigheid.
Een onderzoeker onderscheidt zich allereerst door zijn of haar houding (gedrag). De houding moet
onafhankelijk zijn → de onderzoeker laat de resultaten zien zonder zijn eigen mening of die van de
opdrachtgever daarin te gebruiken, ongebonden dus.
Als onderzoeker streef je naar openheid → je luister naar commentaar van je collega’s. Je legt
verantwoording af over je resultaten. Misschien zijn er andere onderzoeken waaruit het tegenstelde
blijkt. Dat vermeld je in het rapport. Op die manier rapporteer je eerlijk dat onder andere
omstandigheden de resultaten kunnen verschillen. Je rapport is dus niet minder waard.
Kennis van methoden is een belangrijk onderdeel van je onderzoek, anders weet je niet hoe je het
onderzoek moet opzetten. Je moet ook kennis hebben over het onderwerp waarbinnen het
onderzoek zich afspeelt. Per onderzoek ga je na welke kennis je nodig hebt. Vervolgens zoek je
,informatie op over het onderwerp. Verder moet je weten welke onderzoeksmethoden er zijn, aan
welke voorwaarden deze moeten voldoen, wat de voor- en nadelen van het toepassen van bepaalde
methoden zijn, enz. Naast het opdoen van kennis over de opzet en inrichting van een onderzoek leer
je onderzoek doen door er actief mee bezig te zij. Zo krijg je vaardigheid in het uitvoeren van
onderzoek.
1.3 De kwaliteit van je onderzoek
Een aantal voorwaarden voor een onderzoek:
1. Onderzoek moet onafhankelijk zijn (de onderzoeker ook) → jouw persoonlijke mening over de
conclusie, maar ook die van de opdrachtgever, doet er niet toe.
2. Onderzoek is toetsbaar → waarschijnlijk heb je van tevoren verwachtingen over de uitslag van
het onderzoek. Je verzamelt gegevens om de verwachtingen te testen. Als dat mogelijk is, dan is
je onderzoek ‘toetsbaar’. De resultaten moeten dus helder zijn, maar ook openbaar.
3. Onderzoek is ‘herhaalbaar’ (betrouwbaar) → als je het onderzoek nog eens overdoet bij een
andere groep mensen, er soortgelijke gegevens uitkomen.
4. Onderzoek is ‘generaliseerbaar’ → met onderzoek kun je conclusies trekken over een zo groot
mogelijke groep personen.
5. De resultaten moeten bruikbaar zijn.
1.4 Kennismaking met een aantal begrippen in je onderzoek
Eenheden → zijn alle elementen, objecten, personen of organisaties uit je onderzoek.
• Studenten aan universiteiten;
• Medewerkers van een afdeling;
• Bewoners van een dorp;
• Autohandelaren;
• Krantenartikelen;
• Aangiftes van fietsendiefstal in een week;
• Een aantal bacteriën.
Populatie → betreft alle personen of eenheden waarover je in je onderzoek een uitspraak wilt doen.
In wetenschappelijk onderzoek wordt vaak het woord domein gebruikt. Een populatie is niet alleen
groepen personen, maar ook organisatie, landen, teksten, cijfers en situaties. Soms is je populatie zo
groot of onbereikbaar (bijv. bevolking van China) dat je het moet doen met een deel van deze
populatie = steekproef.
Variabelen → de eenheden die bij je onderzoek betrokken zijn, hebben bepaalde kenmerken. Er zijn
kenmerken als leeftijd, geslacht, burgerlijke staat van personen, meningen over bepaalde zaken en
gedrag en temperatuur.
Een variabele kan verschillende waarden aannemen. ‘Waarden’ worden ook wel categorieën
genoemd.
• Leeftijd in hele jaren
• Temperatuur in graden Celsius of in Fahrenheit
• Meningen met ‘helemaal niet mee eens’ tot ‘helemaal mee eens’.
Leeftijd bijv. 45 jaar = score van die persoon op het kenmerk ‘leeftijd’.
Onderzoeksgegevens worden meestal bij elkaar gebracht met behulp van een datamatrix. Een matrix
lijkt op een werkblad in een spreadsheet van bijv. Excel. Het is een rechthoek die bestaat uit allemaal
cellen. In die cellen kun je de scores op een bepaalde variabele van een eenheid van onderzoek
noteren.
,Onderzoek wordt vaak beoordeeld op betrouwbaarheid. Het is een criterium voor de kwaliteit van
het eindresultaat. De resultaten worden gebruikt voor het nemen van belangrijke beslissingen in een
organisatie of voor het maken van beleid. Het onderzoek moet dus van goede kwaliteit zijn. Zou je
het onderzoek onder andere omstandigheden, in een andere periode herhalen, dan moet dat tot
ongeveer dezelfde resultaten leiden. Deze herhaalbaarheid zorgt ervoor dat je de betrouwbaarheid
kunt nagaan. Toevallige fouten in de opzet en uitvoering van een onderzoek kunnen de
betrouwbaarheid aantasten.
Ook moet het onderzoek valide zijn = zuiver → we willen er zeker van zijn dat we ‘meten wat we
meten willen’ en dat bij het onderzoek geen systematische fouten zijn gemaakt.
Kwantitatief onderzoek → worden gegevens in de vorm van cijfers (getallen) verzameld.
Kwalitatief onderzoek → worden geen cijfermatige gegevens verzameld, maar teksten,
waarnemingen en dergelijke.
1.5 Samenvatting en kernbegrippen
Bij een onderzoek doe je vooronderzoek, je schrijft een voorstel, je voert het onderzoek uit en dan
kijk je terug met behulp van het onderzoeksverslag. Een onderzoek bestaat uit een aantal fasen: na
de probleemanalyse volgt het onderzoeksontwerp, de dataverzameling, de analyse en de evaluatie
aan de hand van conclusies. Een onderzoeker onderscheidt zich door de onderzoekhouding, het
onafhankelijke uitgangspunt, de kennis van methoden van onderzoek en zijn vaardigheid om
onderzoek uit te voeren. Deze houding is een voorwaarde voor goed onderzoek. Andere
voorwaarden zijn de toetsbaarheid, herhaalbaarheid, generaliseerbaarheid en de bruikbaarheid.
Begrip Betekenis
Probleemanalyse Afbakening onderwerp
Analyse Verwerking van gegevens
Toetsbaarheid Kunnen je verwachtingen over de resultaten
worden bevestigd?
Herhaalbaarheid Geeft herhaling van het onderzoek hetzelfde
resultaat?
Generaliseerbaarheid Kun je conclusies trekken voor een grote groep
personen?
, Onderzoeken doe je zo!
Hoofdstuk 2
2.1 Keuze van je onderwerp
Praktijkonderzoek = onderzoek waarmee je praktijkproblemen oplost.
Er zijn twee manieren waarop je te maken krijgt men de keuze voor een onderwerp:
1. Bij een onderzoeksproject voor je opleiding → soms is er een lijst met onderwerpen waaruit je
een keuze kunt maken. Soms kun je ook zelf een voorstel voor een onderwerp indienen. Dit
onderwerp moet dan voldoen aan een aantal voorwaarden binnen de opleiding
2. Er komt een verzoek van een opdrachtgever om onderzoek te doen naar een bepaald probleem.
Een keuze voor het onderwerp heb je dan niet; je kunt er hooguit voor kiezen om het onderzoek
niet uit te voeren.
Praktijkprobleem
Probleemanalyse Onderzoeksvoorstel
Kennis uitbreiden
Afbeelding 2: de weg naar een onderzoeksvoorstel
Voor het verloop van het onderzoek kun je eigen keuzes maken. Deze keuzes zijn het resultaat van:
• Jouw ideeën over de inrichting van het onderzoek;
• Je belangstelling voor een bepaald type onderzoek;
• De uitkomsten van onderhandeling met je opdrachtgever;
• Je vaardigheid om de juiste informatie te zoeken en (onderzoek)keuzes te maken, zodat je met
jouw onderzoeksopzet de uiteindelijk vraag kunt beantwoorden en het probleem kunt oplossen.
2.1.1 Aanleiding
Je gaat niet zomaar een onderzoek organiseren, een vraag beantwoorden. Meestal is er een reden
om dit te doen. Er is bijvoorbeeld een probleem bij een organisatie, in een woonwijk of in een school,
maar er kan in de samenleving ook een bepaalde vraag bestaan, bijvoorbeeld over het gevoel van
veiligheid op straat. Je beschrijft dus de aanleiding van het onderzoek.
Als je de volgende vragen kunt beantwoorden, kun je de aanleiding van het onderzoek opschrijven:
1. Waarom kies ik voor dit onderwerp?
2. Wat is precies het onderwerp van mijn onderzoek?
3. Is het onderwerp ‘onderzoekbaar’?
4. Welk belang heeft mijn onderzoek?
2.1.2 Opdrachtgevers
Praktijkonderzoek wordt vaak in opdracht gedaan. Een organisatie heeft een vraag die met behulp
van onderzoek wordt beantwoord. Tijdens de eerste afspraak noteer je de wensen. Er is altijd een
aanleiding voor het probleem of de vraag en de opdrachtgever heeft meestal ook een doel. Vaak wil
de opdrachtgever dat je advies uitbrengt over hoe dat het beste kan.
Soms is er sprake van een verborgen doelstelling. Achter een vraag ligt een heel ander doel
verborgen dan je in eerste instantie zou vermoeden. Het is jouw taak om de echte doelstelling boven
tafel te krijgen. Dit is van groot belang, omdat als je zomaar aan de slag gaat, zonder dat je het doel
kent, er misverstanden ontstaan en de kans van slagen kleiner wordt. Als onderzoeker moet je
onafhankelijk en objectief zijn. Je helpt mee om de oplossing voor een situatie te vinden, je laat je
niet gebruiken voor andere dan deze doelen.