Handboek ouderenpsychologie
Hoofdstuk 1: Ouder worden en ouderenpsychologie
Wie we als ouder zien en hoe we de levensfases opdelen verandert doorheen de jaren.
In verkenning levensloop worden vijf fasen beschreven:
1. Vroege jeugd (0-15)
2. Jongvolwassenheid (15-30)
3. Consolidatie en spitsuur (30-60)
4. Actieve ouderdom (60-80)
5. Intensieve verzorging (80+)
De beeldvorming van ouderen speelt een grote rol op verschillende gebieden (maatschappelijk, zorg,
commercieel en media).
Healthy ageing-model (WHO): gezond ouder worden is van belang voor iedereen om het
functioneren zo veel mogelijk te bevorderen en te behouden. Investeren in capaciteit en functioneren
(ook bij mensen met mentale/fysieke aandoeningen) zal hen in staat stellen om zo lang mogelijk die
dingen te blijven doen die voor hen van belang zijn en aan hun welbevinden
bijdragen.
Contextual lifespan theory for adapting psychotherapy: factoren die van
belang zijn voor aanpassing van psychologische behandeling aan individuele
oudere. Het model helpt om nodige aanpassingen te bepalen vanuit de
verschillende relevante perspectieven. Het stimuleert om aan positieve en
negatieve biopsychosociale aspecten van het ouder worden aandacht te besteden.
Het legt veel nadruk op de sociale context van ouderen en op hun bredere
sociaalhistorische context als behorend tot een specifieke cultuur of subcultuur en
tot een specifieke cohort.
Hoofdstuk 2: Levensloop theorieën
4 perspectieven uit de levensloop-psychologie die aansluiten op een bredere, persoonsgerichte visie:
- Levensloop: geestelijke gezondheid wordt gezien als onderdeel van de complexiteit van de
levensloopontwikkeling.
- Welbevinden: geestelijke gezondheid is meer dan afwezigheid van psychische klachten en
stoornissen. Het gaat ook om welbevinden en individueel en maatschappelijk functioneren.
- Betekenis van het ouder worden: beelden over ouderen zijn medebepalend voor de manier
waarop mensen met ouder worden omgaan.
- Levensverhalen: narratieve benadering. Het stelt radicaal perspectief van de ouder
wordende persoon op diens eigen leven.
Levenslooppsychologie:
Proces van ouder worden wordt benaderd als een aspect van ontwikkeling die gedurende de gehele
levensloop plaatsvindt. Principes (Baltes):
- Levensloopontwikkeling is multidimensioneel en multidirectioneel.
- Uitkomst van processen kan gezien worden als:
o Pathologisch: processen die foutlopen en resulteren in ziektes.
o Normaal: statistisch verschijnsel, wat normaal is binnen een bepaalde groep.
o Succesvol: positieve uitzondering op het normale proces
o Optimaal: best denkbare ontwikkeling.
Disengagement-theorie: goed ouder worden is langzaam terugtrekken uit de samenleving en het
leven, dat een natuurlijke reactie is op de verminderde vitaliteit en het naderend levenseinde.
Activitytheorie: goed ouder worden is een proces waarbij mensen willen blijven deelnemen aan het
leven en de samenleving.
Model succesvol ouder worden (Rowe en Kahn): succesvol ouder worden gaat gepaard met een
kleine kans op ziekte, goed fysiek en cognitief functioneren en actieve betrokkenheid bij het leven.
Probleem met theorieën/modellen is dat er vaak strenge criteria gelden voor succesvol oud worden.
Omgaan met ouder worden heeft twee kanten:
, 1. Plasticiteit en aanpassingsvermogen.
2. Zekere mate van autonomie en sturing.
SOC-model (Baltes): beschrijft verschillende vormen van ontwikkelingsregulatie:
- Selectie: vindt gedurende gehele leven plaats. Op jongere leeftijd keuzes maken, op oudere
leeftijd bepalen waaraan je tijd en energie wil blijven besteden.
- Optimalisatie: gedrag met als doel om hogere niveaus van functioneren te bewerkstelligen.
- Compensatie: proces waarbij mensen verlies of achteruitgang in een bepaald domein
opvangen om een bestaand niveau van functioneren zo veel mogelijk te handhaven.
Socio-emotionele-selectiviteitstheorie (SEST) (Cartensen): levensloopontwikkeling kent 2
motieven:
- Motief om dingen te leren kennen.
- Motief om emoties te reguleren
Welk motief op de voorgrond staat, heeft veel te maken met de hoeveelheid levenstijd die mensen
voor zich zien. Wanneer deze beperkt is, richt men zich meer op het tweede motief.
Welbevinden
Goede geestelijke gezondheid (WHO): hoog niveau van welbevinden in samenhang met een goed
individueel en maatschappelijk functioneren. Als standaarden gelden geluk, zelfrealisatie en
maatschappelijke integratie.
Alle drie de vormen van welbevinden zijn belangrijk, omdat zij elkaar aanvullen.
Domein Onderdeel Criteria
Emotioneel Levenstevredenheid Gevoel van tevredenheid, vrede en voldoening, waarbij je wensen
welbevinden en behoeften weinig verschillen van wat je bereikt en presteert.
Interesse Gevoel van interesse en betrokkenheid bij het leven
Positieve gevoelens Gevoel van geluk en plezier in het leven
Psychologisch Zelfacceptatie Positieve houding ten opzichte van jezelf, waarbij je de
welbevinden verschillende aspecten van jezelf erkent en accepteert
Persoonlijke groei Gevoel hebben van continue ontwikkeling en mogelijkheden,
waarbij je openstaat voor nieuwe ervaringen.
Doel in het leven Doelen en overtuigingen hebben die het leven zinvol maken
Omgevingsbeheersin Je in staat voelen om met een complexe omgeving om te gaan en
g om je omgeving vorm te geven op een manier die bij je past
Autonomie Zelfbepalend en onafhankelijk zijn, waarbij je weerstand kunt
bieden aan sociale druk en je jezelf beoordeelt volgens je eigen
normen
Positieve relaties Warme, bevredigende en vertrouwelijke relaties hebben waarbij
sprake is van wederzijdse betrokkenheid en begrip
Sociaal Sociale acceptatie Positieve houding hebben ten opzichte van anderen, waarbij je
welbevinden andere mensen erkent en accepteert, ondanks hun soms
moeilijke en lastige gedrag
Sociale groei Geloof dat de maatschappij zich op een positieve manier
ontwikkelt en mogelijkheden biedt
Sociale bijdrage Gevoel dat je iets kunt bijdragen aan de maatschappij wat door
de gemeenschap gewaardeerd wordt
Sociale coherentie Je in staat voelen om de sociale wereld te begrijpen
Sociale integratie Gevoel dat je deel uitmaakt van een gemeenschap waar je bij
hoort
Betekenis van ouder worden
Beelden van ouderen in de maatschappij zijn vaak negatief. Het wordt vooral waargenomen als
fysieke achteruitgang/verval, ouderen zijn ziek en hulpbehoevend. Het karakter en sociale
vaardigheden worden juist als prettig ingeschat.
Stereotype embodiment: mensen betrekken het stereotype steeds meer op hen zelf. Met het ouder
worden gaat het zelfbeeld meer op het stereotiepe beeld lijken.
,Levensverhalen
Het levensverhaal wordt gezien als een manier om betekenis te verlenen aan het ouder worden in het
perspectief van eigen biografie. Vanuit de levenslooppsychologie is het opmaken van de
levensbalans de belangrijkste ontwikkelingstaak in de laatste levensfase.
De twee belangrijkste inhoudelijke thema’s van verschillen tussen verhalen zijn:
- Agency: individualiteit. Rol in het sturen van het eigen leven die de verteller van een verhaal
zichzelf toebedeelt. Legt de nadruk op individuele eigenschappen van een persoon, op
zelfreflectie en zelfwaardering, op prestaties, doelen en eigen projecten, op de ervaring van
interne beheersing en welbevinden en op de onafhankelijkheid tegenover anderen.
- Communion: verbondenheid. Betekenisverlening aan de eigen persoon in relatie tot
anderen. Belangrijk zijn hierbij in contact zijn met anderen, ondernemen van
gemeenschappelijke activiteiten, kwaliteit van relaties en gedrag van de eigen persoon en
anderen hierin, en de verbinding tussen de persoon en de samenleving.
Met ouder worden passen mensen hun verhaal aan wanneer zijzelf of de omstandigheden
veranderen.
Narrative foreclosure: voortijdig afronden van het levensverhaal. De verhalen worden dan vaak
gedomineerd door 1 negatief thema, dat steeds maar blijft terugkomen.
Hoofdstuk 3: Sociaal netwerk en persoonlijke relaties
De grootte en samenstelling van een persoonlijk netwerk zijn uiterlijke kenmerken van een
relatienetwerk. Het aantal persoonlijke relaties en het aantal groepen in de samenleving waarvan een
persoon deel uitmaakt, geven een indicatie van de mate van sociale integratie van het individu.
De netwerkomvang neemt af met de leeftijd. Mannen, de oudsten (85 jaar en ouder), degene die
alleen staan en degenen met een laag opleidingsniveau hebben relatief vaak een kleiner netwerk.
De samenstelling van het persoonlijke netwerk kan op verschillende wijzen beschouwd worden:
- Onderscheid tussen verwanten en niet verwanten: indicatie van diversiteit van het netwerk.
- Aantal kinderen of vrienden dat in het netwerk opgenomen is
- Hoeveel netwerkleden in de buurt wonen
Kleinere netwerken hebben een groter deel familieleden dan grotere netwerken.
Contacten in de buurt zijn belangrijke bronnen van steun voor ouderen.
Instrumentele steun: praktische hulp, bv klusjes in en rond het huis en boodschappen doen.
Emotionele steun: bespreken van persoonlijke problemen of belevenissen in het contact met de
ander.
Reciprociteit: mate waarin steun ontvangen en geven in balans zijn. De relaties van ouderen
kenmerken zich in het algemeen door een redelijke balans in het uitwisselen van emotionele steun en
zijn meer uit balans voor instrumentele steun. Vooral met familieleden en mensen uit de buurt is er
een disbalans.
Konvooimodel (Kahn en Antonucci): verklaring voor verandering in omvang, samenstelling en
inhoud van het netwerk ligt in de mogelijkheden van personen om relaties aan te gaan en te
behouden. Deze mogelijkheden worden sterk bepaald door de rollen die men in het leven vervult.
Socio-emotional selectivity theory (SST): onderhoud van persoonlijke relaties dient twee doelen:
- Instrumentele doelen: informatievoorziening bv
- Emotionele doelen; bv steun
Naarmate men ouder wordt, neemt belang van emotionele doelen toe tot boven die van
instrumentele.
Gezondheid hangt op verschillende manieren samen met het netwerk:
- Goede gezondheid is vereist om relaties met anderen te kunnen onderhouden.
- Een goed netwerk bevordert gezondheid. Netwerken vormen een buffer tegen de negatieve
gevolgen van ingrijpende gebeurtenissen en bevorderen fysieke en emotionele gezondheid.
- Slechte gezondheid vergoot de behoefte aan steun van anderen.
Eenzaamheid: ervaren tekort aan een bepaalde kwantiteit en kwaliteit van persoonlijke relaties.
, - Emotionele eenzaamheid: sterk gemis door afwezigheid van een intieme relatie/emotioneel
hechte band. Gevoelens van leegte en verlatenheid staan centraal.
- Sociale eenzaamheid: gebrek aan sociale inbedding en is gekoppeld aan het gemis van
betekenisvolle relaties met een bredere groep mensen om je heen.
Interventies tegen eenzaamheid:
- Relatienetwerk verbeteren: aantal en kwaliteit wordt vergroot.
- Wensen over en behoeften aan relaties verandert, zodat ze vervuld worden door de relaties
die er al zijn standaardverlaging.
- Andere betekenis geven aan de situatie, zodat het gemis als minder erg ervaren wordt.
Interventies direct gericht op eenzame mensen:
- Sociaal-culturele activering: sociale omgeving van de eenzame oudere contactrijker maken.
Bv een koffie- inloopochtend.
- Persoonlijke activering: bewustwording van eenzaamheid bevorderende houding of gedrag.
- Gericht op de samenleving: buurtgericht voor wonen en welzijn en wijder.
Hoofdstuk 4: Biologische veroudering en leeftijd gerelateerde
aandoeningen
Biogerontologie: richt zich op het verouderingsproces, opgevat als de natuurlijke vermindering van
de lichamelijke functies: de ‘normale’ biologische veroudering.
Geriatrie houdt zich vooral bezig met ziekten en aandoeningen bij oudere patiënten: de pathologische
uitingsvormen van biologische veroudering.
Biologische veroudering is de resultante van enerzijds beschadigende factoren en anderzijds een
falen van de herstelmechanismen voor het minimaliseren van het beschadigende effect van die
factoren.
Cascade breakdown: kettingreactie bij ouderen. Door de verminderde reservecapaciteit van veel
orgaansystemen is er sprake van verminderde homeostase. Decompensatie van orgaansystemen
treedt daardoor sneller op. Stoornissen in één orgaansysteem kunnen daardoor ook sneller leiden tot
stoornissen in een ander orgaansysteem, waardoor een kettingreactie in gang wordt gezet.
Hart: pompfunctie (capaciteit) vermindert en maximale inspanningsvermogen en adaptatievermogen
nemen af. Is afhankelijk van gebruik. Belangrijkste aandoeningen: coronaire hartziekte, hartkleplijden,
ritme- en geleidingsstoornissen en hartfalen.
Longen: maximale vermogen om zuurstof op te nemen neemt af. Is afhankelijk van gebruik. Meest
frequent zijn longziekten (e.g. COPD) en luchtweginfecties.
Nieren: gemiddelde bloeddoorstroming neemt af. Afvalstoffen en geneesmiddelen worden minder
effectief verwerkt.
Blaas en genitalia: incontinentie, blaasontstekingen etc.
Zintuigen:
- Gezichtsvermogen: visus neemt af door een stijvere lens en doordat minder licht het netvlies
bereikt en het aantal zintuigcellen in het oog afneemt. Contrast zien wordt minder en er is
meer tijd nodig voor licht/donker adaptatie. Voorbeelden ziekten:
o Staar (cataract): gezichtsscherpte en contrast zien nemen af.
o Glaucoom: verhoogde oogboldruk, waardoor beschadiging van oogzenuw (uitval van
delen van het gezichtsveld).
o Retinopathie: vooral bij suikerziekte, zowel gezichtsveld als gezichtsscherpte kan
worden aangetast.
o Maculadegeneratie: uitval van gezichtsveld en verlies gezichtsscherpte.
- Gehoor: vooral hogere frequentie wordt minder goed waargenomen. Presbyacusie
(ouderdomsslechthorendheid).
- Reuk en smaak: verminderd.
Hersenen: met het verouderen wordt atrofie van de hersenen waargenomen en een vermindering
van het aantal ganglioncellen. Het metabolisme van de hersenen en de omzetting van
neurotransmitters nemen af. Hersenaandoeningen:
- Beroerte: mortaliteit is hoog. Blijvende beperkingen kunnen zijn: verlammingsverschijnselen,
coördinatieproblemen, cognitieve, stemmings- en gedragsveranderingen.