HC 1 PSKA 16-11-21
Theorieën opvoeding/socialisatie
(Ackermann = geen tentamenstof)
In deze cursus staan micro en meso-systeem centraal en de invloed hiervan op de
ontwikkeling van kinderen en jongeren.
Focus op socialisatie en gebaseerd op model van Bronferbrenner.
Socialisatie = proces waarbij kinderen kennis, vaardigheden en gedragingen
verkrijgen/aanleren en overtuigingen, normen en waarden eigen maken, die eigen zijn aan
een bepaalde samenleving/cultuur, waardoor ze in staat zijn om goed te kunnen
participeren in de samenleving.
Proces = gedurende over de tijd ontwikkel je dit
verkrijgen/ aanleren = aanleren heeft dan te maken met de omgeving/context die dit
overbrengt
samenleving/cultuur = niet overal hetzelfde, cultuur en samenleving bepaalt hoe je
opgevoed wordt en dus gesocialiseerd.
3 richtlijnen van socialisatie:
Unidirectioneel = ouders voeden op en socialiseren kind, eenrichting
Bidirectioneel = proces is niet eenrichting verkeer, interactie tussen 2 participanten
Transactioneel = meerdere bidirectionele interacties over de tijd. Wederkerige beïnvloeding.
Sociale ontwikkeling theorieën:
Charles Darwin 1872 > focus op emoties en dat is belangrijk voor sociale ontwikkeling.
Watson 1912 > focus op leren en conditioneren, dat is belangrijk voor sociale ontwikkeling.
Freud 1905 > focus op basis driften, en hoe ouders met deze driften omgaan bepaald sociale
ontwikkeling.
Gesell 1928 > de sociale skills ontwikkelen zich vanzelf door de kindertijd.
1. Psychodynamische theorie = Freud 1905-1910
>kind wordt geboren met bepaalde driften, wat het gedrag bepaalt.
Oorsprong van deze driften komt vanuit een intrinsieke energie en dit gedrag is in conflict
met de omgeving. Ouders moeten deze driften controleren en uiteindelijk zelf ook.
externe controle > interne controle > veel dingen op onbewust niveau
Id: primitieve driften en wil een zo hoog mogelijke ‘’pleasure’’: alles wat je wil moet je
meteen krijgen.
ego: reguleert impulsen (rationeel)
superego: geweten, moraal
Taak ouders: kind ondersteunen om impulsen te beheersen
,5 fases:
1. Oral stage: activiteiten zoals eten, bijten en zuigen op eten en objecten. Dit is de
‘’pleasure’’.
2. Anal stage (2-3): toilet training
3. Phallic stage (5-6): seksuele ontwikkeling en nieuwsgierigheid, eigen seksualiteit
ontdekken
-oedipus complex: jongens voelen zich meer verbonden met moeder en bedreigd door vader.
-electra complex: focussen meisjes hun seksuele gevoelens op hun vader.
Dit lost vanzelf op dat meisjes focussen/identificeren met moeder en jongens met hun vader.
4. Latency stage (6-12): seksuele nieuwsgierigheid stopt en focus op peers van hetzelfde
geslacht.
5. Genital stage (12-18): seksuele nieuwsgierigheid komt terug en nu op peers.
Hoe een kind deze fases doorloopt bepaald het latere gedrag. Vroeg anal stage > houd je
later van schoon en opruimen.
Zelfregulatie:
ego-controle = inhibitie (=onderdrukken van reactie, afremmen om na te denken)
ego-resiliency = mate van impulscontrole
Effortful control: leren te focussen, impulsen onderdrukken, minder plezier
2. Erikson psychosociale theorie zegt dat de fases van Freud doorgaan tot de volwassenheid.
Fase 1: vertrouwen van ouders winnen.
Fase 2: zelfcontrole en zelfstandigheid
Fase 3: Play fase, moeilijk om initiatief te nemen (3-6)
Fase 4: School fase, vergelijken met anderen en slagen in school (6-12)
Fase 5: eigen identiteit, eigen ego
3. Martinus Langeveld = kind met rust laten
‘’verantwoordelijke zelfbepaling’’ en taak ouders: kind helpen mondig te worden
4. Spock = meer flexibeler met kinderen omgaan, behoefte van ouders aan ondersteuning
van het kind, meer affectie naar het kind toe tonen
5. Pavlov, Watson en Skinner: Begin 20e eeuw: traditionele leertheorie/behaviorisme
Klassieke Conditionering: is manipuleren van gedrag door er een stimulus aan te koppelen, je
leert door associaties. Een hond die kwijlt zodra die een bel hoort. Gedrag op een prikkel.
Operante conditionering: gedrag wordt systematisch gevolgd door een beloning of straf.
Gedrag en de resultaten die daarop volgen.
Verschil: klassiek is iets wat opgelegd is, waardoor gedrag verandert. Operant dan moet een
hond zelf actie ondernemen, aan bel trekken bv.
-nadruk op uiterlijk gedrag
-stimulus en respons
-leren door associaties (elke keer als je deur uit loopt = een hard geluid, niet meer nr buiten)
,=Pavlov reactie
‘’The drive reduction theory van Hull’’: klassieke en operante conditionering werkt alleen als
er geen driften zijn van honger en dorst.
6. Watson:
het kind is een onbeschreven blad (tabula rasa)
Nurture(omgeving) vooral belangrijk
Behaviorisme/leertheorie
Klassieke en operante conditionering
Positieve bekrachtiging= rat krijgt voedsel als die op hendel drukt
Negatieve bekrachtiging= weghalen van ongunstige consequentie
7. Patterson: Coercion Cycle
Negatieve spiraal kom je samen terecht, met verkeerde opvoeding. Maar kan ook positief
zijn.
Negatieve bekrachtiging: kind moet stoppen van moeder, kind gaat in aanval en mag
doorgaan
positieve bekrachtiging: kind krijgt snoepje, vind het niet lekker en krijgt dus een nieuwe
8. Bandura: sociaal cognitieve leertheorie
Leren door te observeren en imiteren.
Naast korte termijn beloning(conditionering) is, lange termijn beloning is ook belangrijk
Dit werkt alleen als mens deze 2 dingen heeft:
-Motivatie
-Self-Efficacy > vertrouwen om met succes invloed uit te oefenen op je eigen omgeving
Taak ouders = goed model zijn voor het kind, rolmodel zijn
leeftijdsgenoten hebben soms meer invloed als rolmodel op kind
Bovenstaande theorieën richten zich vooral op de omgeving en context.
9. Bowlby = richt zich op nature > attachment theorie, kind heeft aangeboren neiging
bescherming te zoeken bij ouders, gebruikt ouder om omgeving te exploreren >
hechtingsrelatie
gebaseerd op Lorenz > Ethological theory: ‘imprinting’ bij ganzen, ganzen dachten dat hij
moedergans was
Ouders moeten kritieke/sensitieve periode benutten om het kind iets aan te leren.
10. Harlow = onderzoek uitgevoerd bij apen > warmte(koestering) is belangrijker dan
voedsel.
, Theorie =
1. Door een mens geconstrueerd beeld van de werkelijkheid
2. Anders dan de waarneembare werkelijkheid(empirie), maar poging deze begrijpelijk en
inzichtelijk te maken
3. Een theorie geeft verbanden weer
4. Hypothesen worden afgeleid uit theorie
5. Theorie kan worden weergegeven in schema of model
6. Empirisch onderzoek kan de theorie ondersteunen of verwerpen.
Socialisatieprocessen en mechanismen:
opvoeding > gedrag kind
-opvoedstijlen (4) autoritatief bleek de beste
Baumrind: laissez faire is schadelijk
Baldwin: democratische opvoeding is het beste
permissief: kind meer agressief en impulsief
autoritatief: Dit is een manier van opvoeden waarbij het begrip democratie wordt gebruikt. De
ouders maken zich emotioneel los van het kind, zijn afstandelijk. Er is een sprake van
autoriteit door de ouders.
Controle:
Hoog Laag
Warmte: Hoog Autoritair onverschillig
laag Autoritatief permissief
Combinatie van verschillende opvoedstijlen in dagelijkse leven.
Opvoedingsdimensies:
-warmte > emotioneel welzijn kind, kind voelt zich begrepen
> beschermende, verzorgende omgeving creëren
> voorzien in affectieve behoeften vh kind
-Controle >overdracht van kennis en waarden en normen, bieden van structuur
negatieve controle: machtsmisbruik, dingen opleggen
positieve controle: beroep doen op zelfstandigheid van het kind
Gedrag kind > opvoeding
-Gen omgevingsinteracties
-angst kind > ouderlijke controle > meer beschermen en controle door ouders