Zelfstudievragen week 1:
- Waarom wordt bepaald gedrag strafbaar (gesteld)?
Mensen straffen om bepaalde gedragsnormen nageleefd te zien. De reacties zijn ‘normaal te
noemen, maar bepaalde handelingen gaan ‘te ver’ en vallen buiten de proporties. De
handelingen die te vergaan worden bestraft. Het strafrecht functioneert als een
maatschappelijk instituut.
- Wat is de verhouding tussen ‘immoreel’ en ‘strafbaar’ gedrag?
Immoreel gedrag is gedrag dat niet volgens de normen en waarden van een bepaalde
gemeenschap is. Strafbaar gedrag is ook immoreel, maar in zo’n vergaande mate dat het
berecht moet worden.
- Wat is de betekenis/functie van de drie invalshoeken beschreven op pagina’s 3-10?
Waarom worden ze invalshoeken genoemd?
a. Invalshoek die primair uitgaat van het strafrechtelijke systeem als zodanig:
Het primaat van de strafrecht, die via de democratische weg een afspiegeling is van de
samenleving. Er is sprake van legisme (alle rechtsregels zijn op de wet gebaseerd, de rechter
past slechts de wet toe) en zo nodig beleidsvrijheid. Het heeft ordende en beveiligende
functies. Ze stellen hoge eisen aan strafuitsluitingsgronden.
b. Invalshoek die primair uitgaat van de rechtspositie van de individuele burger als
justitiabele:
Burger centraal, veel rechtswaarborgen tegenover de machtspositie van de overheid.
c. Invalshoek die primair het maatschappelijk welzijn van de burger als uitgangspunt neemt:
Strafrechtelijke ingrepen kunnen in de realiteit veel zwaardere consequenties hebben
(stigmatiserende werking van de straf).
De functie/betekenis: Omdat er vanuit verschillende hoeken een kijk op het strafrecht kan
worden gegeven. Vanuit de criminaliteitsbestrijdende functie en vanuit een
rechtsbeschermende functie.
Werkgroep behandeld: legisme (focus op de wettekst), liberalisme (focus op vrijheid),
empirie (focus op effectiviteit)
- Wat is de ‘symbolische functie’ van het strafrecht en straffen (ook ‘symbolische waarde’
genoemd in het boek)? Waarom wordt deze functie besproken in het boek?
De symbolische functie van het strafrecht is dat het een afschrikkende werking heeft, wat
mensen aanspoort om mensen zich van strafrechtelijke ontoelaatbare gedragingen af te
houden. Vaak zouden de meeste mensen deze gedragingen al op grond van geloof of
maatschappelijke visie nalaten. Daarmee wordt erop gewezen dat strafrecht vanuit de
maatschappij is ontstaan, doordat bepaalde gedragingen ontoelaatbaar waren, strafrecht
geeft er slechts een extra leedtoevoeging aan.
- Hoe maken we onderscheid tussen het strafrecht en strafrechtelijke sancties aan de ene
kant, en andere rechtsgebieden (bijvoorbeeld privaatrecht) en de maatregelen/sancties
van deze rechtsgebieden aan de andere kant? Is dit een zuiver onderscheid, en zo niet,
waarom niet?
Er is een zuiver onderscheid, maar er kan ook een combinatie plaatsvinden. De
strafrechtelijke sancties zijn punitief van aard, gericht op leedtoevoeging. De sancties van
andere rechtsgebieden zijn reparatoire van aard, gericht op herstel van de situatie. Soms
kunnen sancties van andere rechtsgebieden toch punitief van aard zijn, bijv. de bestuurlijke
boete in het bestuursrecht.
, - Wat betekent het dat het strafrecht als ‘ultimum remedium’ moet worden beschouwd (de
‘ultimum remedium-gedachte’) en waarom zeggen de auteurs dat deze gedachte
tegenwoordig onder druk staat? Kun je er drie voorbeelden van noemen?
Het ultimum remedium houdt in dat het strafrecht als laatste vorm gebruikt moet worden,
als er geen andere uitkomsten meer mogelijk zijn. De gedachte staat onder druk omdat er
verschillende initiatieven zijn om het strafrechtelijke optreden te vermijden of te verzachten.
- Gedragsbeïnvloeding: er wordt gezocht naar een niet-strafrechtelijke benaderingswijze
waarmee de problematiek verholpen wordt, zeker als de oplossing tot zinvollere resultaten
leidt. Bijv. afkickklinieken voor verslaafden, maar ook sociale controle.
- Decriminalisering: bepaalde strafbare feiten moeten uit het systeem geschrapt worden en
aan andere handhavingssystemen overgelaten worden (bijv. civiel of bestuur).
- Depenalisering: het zoveel mogelijk vermijden van schadelijke effecten van straffen door
daarvoor in de plaats alternatieve straffen of bestuurlijke sancties op te leggen (ook
zinvollere strafsoorten, bijv. Taakstraffen.
Zelfstudievragen week 2:
- Wat zijn de onderdelen van de strafprocedure?
Voorbereidend onderzoek (art. 132 Sv) Opsporing (art. 132a Sv) vervolging (dit
betekent niet dat de opsporing stopt, dit kan voortduren) uitspraak rechtsmiddelen
tenuitvoerlegging
- Wat is opsporing en waar in de wet wordt het begrip opsporing gedefinieerd?
Onder opsporing wordt verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag
van de OvJ met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen (art. 132a Sv).
- Wie zijn met opsporing belast?
Opsporingsambtenaren (regionaal en landelijk), OvJ’s, (onder)officieren van de Koninklijke
Marechaussee, bijzondere ambtenaren van politie en buitengewone opsporingsambtenaren.
- In het boek worden vier manieren genoemd waarop de politie aan informatie over
strafbare feiten komt. Welke manieren zijn dat?
Aangiften van burgers, tijdens normale politiesurveillanten, een tip, de opsporing gericht op
georganiseerde criminaliteit en terrorisme.
- Wat is het verschil tussen opsporing en controle?
Bij controle wordt er geprobeerd om het plegen van strafbare feiten tegen te gaan. Bij
opsporing worden strafbare feiten vastgesteld en vervolgd.
- Wat betekent ‘nemo tenetur’?
Niemand is gehouden om tegen zichzelf bewijs te leveren of dat niemand kan worden
gedwongen om aan zijn eigen veroordeling mee te werken (vrijwaring van gedwongen
zelfincriminatie volgens boek) het recht om jezelf niet te belasten.
- Waar en hoe wordt ‘verdachte’ in de wet gedefinieerd?
Art. 27 Sv -> ‘degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden
van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit.’
- Wat zijn de drie vereisten van het verdachte-begrip en wat houden ze in?
Voorafgaande feiten of omstandigheden: er mag rekening worden gehouden met politie-
ervaring en plaatselijke bekendheid van verbalisanten. Een redelijk vermoeden: de conclusie
uit de feiten of omstandigheden moet redelijk zijn (objectiviteit) en er moet een bepaalde
graad van zekerheid zijn dat de verdachte inderdaad de dader blijkt te zijn. Een strafbaar feit:
een bepaald strafbaar feit, niet zozeer enig strafbaar feit.
- Pas zelf de drie vereisten van het verdachte-begrip toe op de twee voorgeschreven
arresten (Plastic Boodschappentasje en Bestaan van een verdenking). Wanneer vind jij dat
, er een redelijke verdenking kon ontstaan? Welke feiten en omstandigheden zijn daarvoor
nodig? Verschilt jouw antwoord van de manier waarop de vereisten in de arresten zijn
toegepast?
HR Bestaan van een verdenking: kort na de melding liep een man weg met zwarte
handschoenen die ambtshalve bekend was bij de politie. Er was vlak daarvoor een poging tot
diefstal gedaan met braak (art. 310 Sr jo. Art. 45 Sr jo. Art. 311 lid 1 sub 5 Sr). Hij kon op het
moment dat ze hem zagen aangemerkt worden als verdachte, aangezien hij vlak in de buurt
was, zwarte handschoenen droeg (wat waarschijnlijk niet gebruikelijk was) en bekend was bij
de politie. HR Plastic tasje: een man liep over straat met een tas met boeken, hij was
ambtshalve bekend bij de politie. Er was een redelijk vermoeden dat de man wellicht de
boeken gestolen (art. 310 Sr) kon hebben, maar het was niet sterk genoeg om dat te
bevestigen. Pas toen de man sprak dat hij de boeken gestolen had, was er genoeg bewijs om
de man als verdachte aan te merken.
Art. 29 Sv: lid 1 pressieverbod, lid 2 cautieplicht
Waarschijnlijkheidsvereiste is bij verdenking niet vereist maar dat het mogelijk is dat het gebeurd
is.
Zelfstudievragen week 3:
- Wanneer is er sprake van heterdaad en welke bijzondere bevoegdheden zijn aan
heterdaad gekoppeld?
Er is sprake van heterdaad wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan
wordt of terstond nadat het begaan is (art. 128 Sv).
Bijzondere bevoegdheden die aan heterdaad zijn gekoppeld: exceptionele bevoegdheden
(bijv. aanhouding, betreden en doorzoeken van plaatsen ter aanhouding en
huisdoorzoeking).
- Welke van de volgende drie dwangmiddelen wordt als het meest ingrijpend, en welke als
het minst ingrijpend wordt beschouwd door de Nederlandse wetgever: staande houden,
doorzoeking, binnentreden bij een woning? Hoe (naar aanleiding van welke criteria)
kunnen we dit bepalen?
Minst ingrijpend: staande houding minst ingrijpend doordat het bij zowel misdrijven als
overtredingen mag worden toegepast en vervolgens het binnentreden bij een woning (mag
je alleen zoekend rondkijken en instemming van bewoner vereist). Meest ingrijpend:
doorzoeking want hier heb je een aparte bevoegdheid voor nodig (machtiging van de officier
van justitie) en maak je het meeste inbreuk op iemand zijn privé leven/bezit.
- Op p. 255 wordt de term “afdruipende bevoegdheden” gebruikt. Wat is de betekenis van
deze term?
Hoe dringender de situatie, hoe lager de autoriteit.
- Welke vormen van voorlopige hechtenis kent het Wetboek van Strafvordering?
Bewaring, gevangenhouding en gevangenneming (art. 133 Sv). Je hebt ook preventieve
hechtenis = inverzekeringstelling + voorlopige hechtenis. Voorarrest: na arrest.
- Wat is volgens het Wetboek Strafvordering de maximale duur van het voorarrest (de
periode vanaf de aanhouding tot het einde van gevangenhouding)?
Ophouden voor onderzoek = 6/9 uur, inverzekerstelling = 3/6 dagen, bewaring = 14 dagen,
gevangenneming/houding = 90 dagen en dit maakt samen 110 dagen en 9 uur.
- Bekijk de kennisclip ‘Vrijheidsbenemende dwangmiddelen’ en lees p. 21-31 van het
voorgeschreven WODC-rapport. Geef aan de hand daarvan aan welke gronden we voor
voorlopige hechtenis kennen.
Vluchtgevaar
Redenen van maatschappelijke veiligheid: verstoring van openbare orde