EXAMENMATRIJS BESTUURSRECHT
1.1 De kandidaat onderbouwt of een handeling van de overheid valt onder de bevoegdheden van
de wetgevende, uitvoerende of rechtsprekende macht.
Machtenscheiding in Nederland
Wetgevende macht Uitvoerende macht
Regering Regering
Staten-Generaal Gedeputeerde staten
Provinciale staten Commissaris van de koning
Gemeenteraad College van B&W
Burgemeesters
Rechtsprekende macht Er is geen zuivere machtenscheiding omdat regering heeft
Onafhankelijke rechters de wetgevende- en uitvoerende macht.
Openbaar Ministerie
1.2 De kandidaat beoordeelt of een bestuursorgaan onder de bestuurslaag: rijk, provincie of
gemeente valt, dan wel zelfstandig bestuursorgaan is.
Publiekrechtelijke rechtspersonen (openbaar lichaam) = op grond van de wet ontstaan
- Rijk = regering en staten generaal
- Provincie = provinciale staten, gedeputeerde staat, commissaris van de Koning
- Gemeente = gemeenteraad, college van B&W, burgemeester
Zelfstandig bestuursorgaan = bestuursorgaan dat zelfstandig een bepaald deel van het
bestuursrecht uitvoert en losstaat van de centrale overheid. (UWV, kamer van
koophandel, rijksuniversiteit Maastricht, commissariaat voor de media)
1.3 De kandidaat onderbouwt of er in een situatie sprake is van autonomie of medebewind.
Overheidslagen hebben eigen bevoegdheden:
Autonomie art. 124, lid 1 GW
Autonomie = provincies en gemeenten beschikken over taken en bevoegdheden om hun eigen
huishouding te regelen, onafhankelijk van de landelijke overheid
- De taken en bevoegdheden berusten op de Grondwet, de Provinciewet en de Gemeentewet
- Bevoegd tenzij in strijd met de hogere wettelijke voorschriften
Medebewind art. 124, lid 2 GW
Medebewind = provincies en gemeenten hebben de verplichting om mee te werken aan de
regelingen van de landelijke overheid
- De taken en bevoegdheden berusten op ‘bijzondere’ wetten
2.1 De kandidaat onderbouwt voor een situatie op grond van welke wettelijke bepaling een
overheidsorgaan mag optreden (legaliteitsbeginsel)
Legaliteitsbeginsel = Bestuursorganen mogen alleen bevoegdheden uitoefenen als deze
bevoegdheden zijn terug te vinden in de wet. Zo mag de overheid burgers alleen een deel van hun
inkomen afpakken als de belastingwetgeving dat toestaat.
2.2 De kandidaat onderbouwt voor een situatie of er sprake is van een wet in formele zin en/of
een wet in materiële zin.
Wet in formele zin (gaat om procedurele regels) = een overheidsregel die is gemaakt door
samenwerking tussen regering en kamers
Wet in materiële zin (gaat om de inhoud) = een algemeen geldend overheidsvoorschrift waaraan
alle burgers verbonden zijn
1
, EXAMENMATRIJS BESTUURSRECHT
2.3 De kandidaat beoordeelt of er een beslissing van een bestuursorgaan een beschikking, een
algemeen verbindend voorschrift of een besluit van algemene strekking is.
Besluit met algemene strekking art. 1:3, lid 1 Awb = een schriftelijke beslissing van een
bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling (invloed op een groep)
Beschikking art. 1:3, lid 2 Awb = besluit op een individuele persoon of een concrete zaak
Algemeen verbindend voorschrift = een regel met algemene werking, afkomstig van een
overheidsorgaan dat de wetgevende bevoegdheid heeft (een wet)
3.1 De kandidaat onderbouwt voor een situatie op basis van een algemeen principe welke
wettelijke regeling van toepassing is (hoge regelgeving gaat voor lage regelgeving, bijzonder gaat
voor algemeen, nieuw gaat voor oud).
1. hogere regelgeving gaat voor een lagere
2. een bijzondere wet gaat voor een algemene wet
3. nieuw gaat voor oud
Rangorde regelgeving:
- Internationaal verdrag
- Grondwet
- Wet in formele zin
- Alegemene maatregel van bestuur
- Ministeriële regeling
- Provinciale verordening
- Gemeentelijke verordening
3.2 De kandidaat onderbouwt voor een wet/rechtsregel of deze behoort tot het algemene of
bijzondere deel van bestuursrecht.
Algemeen bestuursrecht = geldt voor alle bestuurstaken van de overheid, bevat regels die (in
principe) altijd gelden, vastgelegd in:
- Algemene wet bestuursrecht (Awb.)
- Wet openbaarheid van bestuur (WOB)
- Wet Bibob
Bijzonder bestuursrecht = geldt voor specifieke bestuurstaken, richt zich op de inhoud van een
bepaalde bestuurstaak, vastgelegd in specifieke wetten en regelingen (zie wettenbundel)
3.3 De kandidaat onderbouwt voor een situatie vast of er sprake is van attributie, delegatie of
mandaat.
Attributie = bij een attributie wordt in een wet een (nieuwe) bevoegdheid rechtstreeks toegekend
aan een bestuursorgaan
Delegatie art. 10:13 Awb. = bij delegatie draagt een bestuursorgaan (een deel) van de bevoegdheid
over aan een ander bestuursorgaan waarna dit laatste bestuursorgaan de bevoegdheid zelfstandig en
voor eigen verantwoordelijkheid gaat uitoefenen
- Delegans = bestuursorgaan dat zijn bevoegdheid delegeert
- Delegataris = bestuursorgaan dat de bevoegdheid door delegatie heeft gekregen
Mandaat art. 10:1 Awb. = de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen,
een kwestie van werkverdeling
- Mandaatverlener of mandans = bestuursorgaan dat het mandaat verleent
- Gemandateerde of mandataris = persoon die mandaat ontvangt
2