Samenvatting Literair Mechaniek
Hoofdstuk 1: Lyriek
Lyriek wordt gekenmerkt door een monologische taalsituatie. Er is een woordvoerder, een “ik” dat zich
uit. Vaak spreekt die woordvoerder een “jij/gij” toe, maar die zegt niets terug. De woordvoerder geeft
uiting aan een momentane ervaring, er wordt dus geen geschiedenis gepresenteerd.
De “ik” die de monoloog voert, wordt het lyrisch ik genoemd. Wanneer een ervaring die gepresenteerd
wordt geen duur kent, is deze momentaan er is dan geen sprake van geschiedenis.
Wanneer er tussenwerpsels als “O” in een tekst voorkomen, is deze vaak emotioneel van karakter. Met
de “O” kan de dichter een eigen wereld scheppen. Ook niet bestaande personen of dingen kunnen
worden aangeroepen.
Een aanspreekvorm waarin niet de lezer of het publiek wordt aangesproken, maar een persoon of
instantie die in de taalsituatie wordt opgeroepen, heet een apostrofe.
Kan bijdragen aan het geheime of intieme karakter van een lyrische tekst die vaak niet voor ons
als lezer bedoeld blijkt maar waarvan we wel kennis kunnen nemen. De instelling van de lezer
is afhankelijk van wat de pragmatische situatie wordt genoemd.
De handeling van het aanspreken heeft bepaalde effecten:
1) Het brengt een zekere pathos (=gevoelswaarde) voort.
2) Stelt iemand of iets aanwezig door middel van taal handeling krijgt een magisch karakter.
Het voornaamwoord “uwer” is een indicatie van de apostrofe, maar er zijn ook teksten waarin dit teken
ontbreekt. Behalve de apostrofe is er de uitroep/exclamatio, vaak herkenbaar aan tussenwerpsels als
“O, Oh of Ach”. Het object van de uitroep kan samenvallen met de apostrofe, VB: “O gij, God, aanhoor
mij!”.
Zowel de apostrofe (het aanspreken) als de exclamatio (de uitroep), hebben een emotioneel effect. In
de lyriek die is geschreven in de traditie van de klassieke retorica vinden we deze apostrofes en
uitroepen herhaaldelijk terug.
Zo’n retorisch gedicht vol met apostrofes en uitroepen, zou wanneer het nu geschreven zou
zijn, ouderwets aandoen (archaïsch). Als moderne dichters zoiets maken is er vaak sprake van
ironie.
In gezongen teksten komt het lyrische “O” nog steeds ongehinderd voor, dit komt doordat de oorsprong
van de lyriek haar terugslag vindt in het gezang.
Lyrische situaties komen niet alleen in lyriek voor, er komen ook lyrische passages voor in romans en
toneelstukken niet-monologische taalsituatie.
Veel gedichten zijn meer observerend, beschrijvend, bewerend of probleemstellend dan lyrisch. Om dit
soort gedichten toch tot de lyriek te kunnen rekenen, onderscheidt de lyriektheorie:
1) Subjectieve lyriek
2) Objectieve lyriek
1
,Objectieve lyriek is afstandelijker. Er is een observerend “ik” dat niet aanroept en uitroept maar
registreert en constateert. In dit soort gedichten is het lyrisch moment als het ware verhuld aanwezig.
Je kan het expliciet maken door er “O” bij te denken.
Sententies = uitspraken die een algemene waarheid pretenderen te bevatten.
Lyriek is niet hetzelfde als poëzie, er bestaan gedichten die niet lyrisch zijn, zoals:
“Een man dacht:
Wanneer zal ik eens één minuut niet aan haar denken?
Nu?
Hij ging zitten
En dacht één minuut niet aan haar.
Toen stond hij op en wandelde verder, dacht verder,
Steeds verder, zonder tussenpozen,
Aan haar.”
Dit gedicht bevat een geschiedenis en hoort daardoor niet tot de lyriek, maar het is wel poëzie. Wat is
dan precies poëzie? Er is één kenmerk wat lang stand houdt als definiërende eigenschap voor poëzie.
Hiervoor zetten we poëzie af tegen proza.
Proza is een doorlopende tekst, de regelscheiding in proza wordt bepaald door zachte returns.
Bij poëzie is regelscheiding niet arbitrair maar deel van de tekst.
De versregel is in de poëzie dus een eenheid waarmee we bij het lezen rekening moeten
houden. Verplichte regelscheiding zet aan tot poëtisch lezen.
Toch zijn er ook weer bezwaren om regelscheiding als definiërend kenmerk van poëzie te beschouwen.
Er zijn voorbeelden van teksten die we gedichten noemen zonder dat de regelscheiding optreedt, dit
worden prozagedichten genoemd.
Conclusie = het is niet goed mogelijk om iets als poëzie te definiëren op grond van tekstkenmerken.
Poëzie heeft geen duidelijke afbakening, het is een concept. Het is daarom van belang om bij de
bestudering van literaire teksten de literatuuropvattingen/poëtica van de tijd waarin de teksten werden
gemaakt en gelezen, te betrekken.
Lezers maken deel uit van een interpretatieve gemeenschap waarin bepaalde leesconventies
heersen.
De lezer heeft een zekere vrijheid om iets als poëzie te lezen, tegelijkertijd wordt deze vrijheid ingeperkt
door een aantal factoren:
1) Signalen die de tekst begeleiden
Een tekst met als titel “gedicht” = paratekst.
2) De institutionele context
In een literair tijdschrift verwachten we poëzie.
Samenvattend: we kunnen lyriek definiëren door uit te gaan van de taalsituatie of communicatieve
situatie. Deze is monologisch, een lyrisch subject geeft uiting aan een momentane ervaring en
presenteert geen geschiedenis. Het lyrisch “ik” roept een persoon of instantie aan (apostrofe), of
produceert uitroepen (exclamatio).
2
, Lyriek is niet gebonden aan poëzie, er bestaat lyrisch proza en lyrische poëzie. Omgekeerd hoeft ook
poëzie niet per definitie lyrisch te zijn: behalve lyrische poëzie is er ook verhalende/dramatische poëzie
(Shakespeare).
Poëzie is niet te definiëren, al komen we heel ver als we het principe van de versregel hanteren.
Maar er bestaan dus ook prozagedichten.
Hoofdstuk 2: Verhalende teksten (epiek en dramatiek)
Dramatische teksten kenmerken zich door een dialogische taalsituatie. Er zijn minimaal twee
woordvoerders die ieder op hun beurt iets zeggen toneelteksten.
De epische/verhalende teksten worden gekenmerkt door een ingebedde taalsituatie. Er zijn net als in de
dialogische taalsituatie meerdere woordvoerders, maar in dit geval is de dialogische taalsituatie ingebed
in een kader van tekst die door een vertellende instantie wordt geproduceerd.
De vertellende instantie bevindt zich dus op een hoger tekstniveau. Hij kan wat over de personages
zeggen, hij kan hun gedachten weergeven, samenvatten, enz. De vertellende instantie staat dus boven
de wereld van de personages. De inbedding zit hem dus in deze twee niveaus:
1) Dat van de verteller (die tekst produceert).
2) Dat van de door hem vertelde wereld.
Die twee niveaus zijn niet altijd even duidelijk te onderscheiden, dit komt doordat de verteller zich op
verschillende manieren kan verhouden tot de door hem vertelde wereld.
Soms gebeurt dit heel expliciet, VB: “Ik zal u iets van de kleine Johannes vertellen…”
Moeilijker is deze ingebedde taalsituatie te herkennen waarin de verteller zich schuilhoudt
achter de gepresenteerde verhaalwereld.
Ook in een ik-verhaal kan sprake zijn van een ingebedde taalsituatie.
“Als kleine jongen haalde Kees verscheidene stomme streken uit. Sommige herinnerde hij zich
niet eens meer. Maar z’n vader bewaarde allerlei papieren, zoals geboortebewijzen, in een mooie
linnen omslag met gouden letters.”
Hier lijkt in eerste instantie niet direct een verteller aan het woord. Hij is in ieder geval niet duidelijk aan
te wijzen, we zien alleen de personages. Toch kunnen we hier een verteller aanwijzen, want het is
immers de verteller die de woorden van de tekst uit en Kees introduceert (“Als kleine jongen” zeg je
niet over jezelf).
Verhalende teksten bezitten dus twee terreinen en deze worden soms samen narratologie genoemd:
1) De verteller
2) Het verhaal
De narratologie kiest de vertelwijze van verhalen als haar studieobject. En wordt omvat door de
verhaaltheorie en de verteltheorie
3